E
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 19 december 2006
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de bijdragen van de leden
van de fracties van het CDA en de SP aan het Nader voorlopig verslag. Deze
leden hadden nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie zien graag de visie bevestigd dat de patiënt
geacht wordt toestemming te hebben gegeven voor gegevensuitwisseling tussen
de hulpverlener die geneesmiddelen voorschrijft en de apotheker die de geneesmiddelen
ter hand stelt, zodat in de parlementaire geschiedenis wordt vastgelegd dat
er uitdrukkelijk ruimte bestaat voor communicatie als hier bedoeld.
Deze leden willen voorts de mening bevestigd zien dat het voor de bevoegdheid
tot gegevensuitwisseling niet uitmaakt of de hulpverlener degene is die geneesmiddelen
voorschrijft dan wel degene is die geneesmiddelen ter hand stelt.
Tenslotte willen deze leden van de minister vernemen of in geval van een
verzoek van een patiënt aan een hulpverlener om vernietiging van een
gegeven omtrent zijn gezondheidstoestand, de wet er wel of niet aan in de
weg staat dat de hulpverlener zich verzet tegen zo’n verzoek.
De behandelingsovereenkomst tussen een patiënt en een apotheker gaat
gepaard met alle rechten en plichten. Dat betekent dat zowel voor de arts
die een geneesmiddel heeft voorgeschreven op recept, als voor de apotheker
die het geneesmiddel ter hand stelt, de geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel
7:457, eerste lid, BW geldt. Deze geheimhoudingsplicht geldt ingevolge artikel
457, tweede lid, BW niet ten opzichte van degenen die als medebehandelaars
rechtstreeks betrokken zijn bij de uitvoering van de behandelingsovereenkomst
indien het gaat om informatie die noodzakelijk is voor de door de medebehandelaars
uit te voeren werkzaamheden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van
de Wet op de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling (WGBO, kan worden
afgeleid dat in het geval van een behandelingsovereenkomst tussen een patiënt
en een arts die een geneesmiddel op recept voorschrijft, de apotheker aan
wie het recept met het oog op terhandstelling wordt aangeboden, niet wordt
beschouwd als medebehandelaar van de overeenkomst tussen de voorschrijvende
huisarts en de patiënt. Van het zijn van medebehandelaar is sprake indien
er door een team een geneeskundige behandeling wordt uitgevoerd. De apotheker
wordt, evenals bijvoorbeeld de medisch specialist of de fysiotherapeut
naar wie de huisarts doorverwijst, beschouwd als een volgende schakel in een
reeks van behandelingsovereenkomsten.
Een en ander betekent dat in beginsel geen informatie tussen de arts en
de apotheker mag worden uitgewisseld zonder toestemming van de patiënt.
Als het evenwel om informatie gaat die de apotheker of de behandelende arts
nodig heeft om als goed hulpverlener in de zin van artikel 7:453 van het Burgerlijk
Wetboek zijn beroep te kunnen uitoefenen ten aanzien van de patiënt,
mag er van worden uitgegaan dat de patiënt daarvoor stilzwijgend toestemming
heeft gegeven. Voor informatie-uitwisseling tussen apotheker en arts die verder
gaat dan de voor de beroepsuitoefening noodzakelijke informatie, is gerichte
toestemming van de patiënt vereist.
In de praktijk blijkt dat er tussen beide hulpverleners prima gewerkt
kan worden met inachtneming van de hierboven aangegeven grenzen. De doorsnee
patiënt beseft wel degelijk dat de arts die hem behandelt en de apotheker
waar hij zijn geneesmiddelen haalt, contact met elkaar opnemen indien het
recept of het geneesmiddelengebruik van de patiënt daartoe aanleiding
geven. Indien de patiënt aan de arts of de apotheker expliciet heeft
laten weten dat gegevensuitwisseling tussen beide hulpverleners niet zonder
zijn expliciete toestemming mag plaats te vinden, dient deze wens van de patiënt
te worden gerespecteerd, tenzij de verplichting van het zijn van een goed
hulpverlener, bedoeld in artikel 7:453 BW, zich daartegen verzet.
Ik merk hierover nog op dat het punt van informatie-uitwisseling niet
uniek is voor de relatie arts en apotheker. Die kan ook plaatsvinden tussen
andere hulpverleners in de zorg, bijvoorbeeld tussen een medisch specialist
en een huisarts.
In reactie op de opmerking van deze leden over de mogelijkheid van verzet
tegen een verzoek om vernietiging, merk ik op dat de weigering om aan zo’n
verzoek gevolg te geven alleen mogelijk is indien het om een gegeven gaat
waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat bewaring van het gegeven van aanmerkelijk
belang is voor een ander dan de patiënt dan wel het bepaalde bij of krachtens
de wet zich tegen vernietiging verzet (artikel 7:455, tweede lid, BW).
De leden van de SP-fractie vragen of het uitgangspunt dat er per apotheek
minstens één apotheker aanwezig dient te zijn, zoals dat door
amendering van wetsvoorstel 29 359 in de Geneesmiddelenwet is opgenomen,
tevens inhoudt dat aan elke instelling waarbinnen geneesmiddelen op naam worden
gesteld, een uniek apothekersdiploma verbonden dient te zijn. Deze leden noemen
als voorbeelden de GGD-en en de verpleeghuizen.
Ingevolge de amendering van lid 3 van artikel 61 dient er in elke apotheek
ten minste één apotheker aanwezig te zijn. Het wetsvoorstel
gaat er evenwel niet vanuit dat er in elke instelling waarin receptgeneesmiddelen
aan patiënten worden verstrekt, een apotheker aanwezig moet zijn. Die
aanwezigheid is alleen verplicht indien het om een instelling gaat waarin
een apotheek is gevestigd. Het eerste lid van artikel 61 van dit wetsvoorstel
bepaalt voorts wie receptplichtige geneesmiddelen dan wel UA-geneesmiddelen
ter hand mag stellen. Dat zijn niet alleen de apothekers en de apotheekhoudende
huisartsen, maar ook andere (rechts)personen en instanties. Gelet op onderdeel
c van artikel 61, eerste lid, moeten die (rechts)personen of instanties worden
aangewezen bij ministeriële regeling; voorts moeten de omstandigheden
waaronder zij die bevoegdheid mogen uitoefenen bij die regeling worden vastgelegd.
Het is de bedoeling dat de desbetreffende ministeriële regeling in elk
geval de geneesmiddelenverstrekking in een GGD gaat regelen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en sport,
J. F. Hoogervorst