D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSGEZONDHEID
EN SPORT1
Vastgesteld 10 november 2006
Na lezing van de memorie van antwoord bestond binnen de vaste commissie
nog behoefte de regering de volgende vragen en opmerkingen voor te leggen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling
kennisgenomen van de memorie van antwoord, maar zijn op enkele punten niet
geheel overtuigd.
Indien een patiënt de hulpverlener verzoekt een specifiek gegeven
uit diens dossier te vernietigen, rijst de vraag waarom de patiënt dat
doet. Zeker in het geval dat de patiënt het verzoek ongemotiveerd doet
en deze ook geen antwoord geeft op een desbetreffende vraag van de apotheker,
kan er alle aanleiding zijn voor de apotheker met de voorschrijver contact
op te nemen. Ook is denkbaar, dat de voorschrijver er dan belang bij blijkt
te hebben, dat het gegeven in het dossier van de apotheker niet vernietigd
wordt, bijvoorbeeld omdat het overeenstemt met diens eigen dossier, waardoor
het gegeven in het apothekersdossier een belangrijke bewijsrol kan gaan spelen.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening, dat de wetstekst niet in de weg
staat aan zo’n overleg en evenmin aan een actie tot verzet zijdens de
voorschrijver. Anders gezegd: hen gaat het er niet om, dat zo’n bevoegdheid
in de wet opgenomen zou moeten worden, maar middels de parlementaire geschiedenis
vast te leggen, dat deze ruimte er uitdrukkelijk is. Het komt de leden van
de CDA-fractie voor, dat het ook geheel in overeenstemming is met de systematiek
van de wet en de belangenbescherming die de wet beoogt te bieden aan alle
betrokken justitiabelen. Kan de minister zich daarin vinden?
Op het punt van de informatie-uitwisseling tussen arts en apotheker onderschrijft
de minister de zienswijze van de leden van de CDA-fractie, dat de patiënt
in het algemeen geacht mag worden toestemming te verlenen voor die uitwisseling,
omdat dat inherent is aan de behandelingsovereenkomst tussen patiënt
en arts. De minister merkt dan echter op, dat het schrappen van het vierde
lid van artikel 7:446 BW met zich meebrengt, dat een afzonderlijke behandelingsovereenkomst
ontstaat met de apotheker en daarom de voordien wel door de minister aangenomen bevoegdheid tot informatie-uitwisseling niet meer vanzelf spreekt.
Hij acht het thans noodzakelijk, dat de apotheker uitdrukkelijk toestemming
vraagt voor die informatie-uitwisseling.
Deze gedachtegang kunnen de leden van de CDA-fractie noch in praktische,
noch in civielrechtelijke zin volgen. Ten eerste zal immers op het moment
dat een apotheker behoefte heeft aan overleg met de voorschrijver in het kader
waarvan ook informatie moet worden uitgewisseld (bijvoorbeeld over medicatie
voorgeschreven door een andere voorschrijver) het niet of niet steeds uitvoerbaar
zijn, dat de apotheker eerst aan de patiënt toestemming vraagt. In de
tweede plaats valt niet in te zien waarom een bevoegdheid tot informatie-uitwisseling
die de minister wel stilzwijgend aanwezig achtte voor de arts uit hoofde van
diens behandelingsovereenkomst, niet ook stilzwijgend aanwezig mag worden
geacht in de behandelingsovereenkomst tussen de apotheker en de patiënt.
De enkele omstandigheid dat de apotheker niet langer de rol van «hulppersoon»
vervult in de medische relatie tussen arts en patiënt, doet niets af
aan de betekenis van de geheimhoudingsplicht en de vanzelfsprekendheid, dat
deze niet in de weg mag staan aan informatie-uitwisseling tussen arts en apotheker.
Het komt de leden van de CDA-fractie dan ook uiterst onpraktisch voor, dat
apothekers in feite steeds de bevoegdheid moeten bedingen om informatie-uitwisseling
te bewerkstelligen. Via de (civielrechtelijke) weg van algemene voorwaarden
is dat vrijwel onmogelijk, omdat de voorwaarden dan bij ieder bezoek ter hand
moeten worden gesteld. Het Elektronisch Medicatiedossier (EMD) is –
zelfs als het volledig en betrouwbaar is – evenmin afdoende, omdat de
patiënt bij een bezoek aan een apotheker deze ook bijvoorbeeld mondeling
informatie kan geven die later, bijvoorbeeld na raadpleging van het EMD, de
apotheker aanleiding kan geven met de voorschrijvende arts contact op te nemen.
Het komt de leden van de CDA-fractie dan ook wijzer voor, thans in de parlementaire
geschiedenis vast te stellen, dat ook in de behandelingsovereenkomst tussen
de patiënt en de apotheker eerstgenoemde geacht wordt toestemming voor
gegevensuitwisseling te hebben verleend, zodat de apotheker bij het voeren
van overleg met de voorschrijver niet hoeft te vrezen voor een klacht wegens
schending van de geheimhoudingsplicht. Kan de minister hier mee instemmen?
De leden van de SP-fractie hebben met waardering
de antwoorden gelezen die de minister op de door hen gestelde vragen heeft
geformuleerd. Toch zijn er nog enige onduidelijkheden blijven hangen daarom
stellen zij nog aanvullend de onderstaande vragen.
Ten aanzien van het onderhavige wetsvoorstel, de consequenties van het
vervallen van artikel 19 en vervolgens het bij amendement weer opnemen van
dit artikel in de Geneesmiddelenwet stellen deze leden nogmaals de vraag wat
de minister denkt van de mening die het veld heeft geventileerd, dat het uitgangspunt
dat er per apotheek minstens één apotheker in persoon aanwezig
dient te zijn, inhoudt dat aan elke instelling waarbinnen medicijnen op naam
worden gesteld, een uniek apothekersdiploma verbonden dient te zijn. Als voorbeelden
worden dan GGD-en en verpleeghuizen genoemd. Naar de mening van de leden van
de SP-fractie is deze vraag nog niet afdoende beantwoord.
De voorzitter van de commissie,
Van Leeuwen
De griffier van de commissie,
Janssen
XNoot
1Samenstelling:
Leden: Werner (CDA), Van Leeuwen (CDA), voorzitter, Van den Berg (SGP),
Dupuis (VVD), Swenker (VVD), plv. voorzitter, Hamel (PvdA), Nap-Borger (CDA),
Slagter-Roukema (SP), Schouw (D66), Putters (PvdA) en Thissen (GL).
Plv. leden: Pastoor (CDA), Klink (CDA), Schuurman (CU), Kalsbeek-Schimmelpenninck
van der Oije (VVD), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Doesburg (PvdA), Van de
Beeten (CDA), Meulenbelt (SP), Schuyer (D66), Linthorst (PvdA) en Van der
Lans (GL).