30 382
Uitvoering van verordening (EG) Nr. 1435/2003 van de Raad van de Europese Unie van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) (Uitvoeringswet verordening Europese coöperatieve vennootschap)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 23 augustus 2006

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen die de leden van de CDA-, PvdA- en VVD-fracties in het voorlopig verslag hebben gesteld. In reactie daarop zij het volgende opgemerkt.

Verhouding tot Europees recht

Onder verwijzing naar de inmiddels vastgestelde Richtlijn nr. 2005/56/EG (PbEU 2005, L 310/1; zgn. fusierichtlijn) en het op 13 december 2005 door het Hof van Justitie gewezen arrest in zaak C-411/03 (Sevic Systems), vroegen de leden van de VVD-fractie naar de meerwaarde van de SCE-verordening bij grensoverschrijdende fusies. Kunnen, aldus deze leden, bijvoorbeeld nu al een Franse en een Nederlandse coöperatie met een beroep op het Sevic-arrest fuseren? Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie of er enig zicht bestaat op de belangstelling van Nederlandse ondernemers voor de SCE als rechtsvorm, als het zo mocht zijn dat grensoverschrijdende fusie geen motief (meer) is voor invoering van de SCE.

Vooropgesteld zij dat zowel Richtlijn nr. 2005/56/EG als het Sevic-arrest zien op het wegnemen van belemmeringen voor de grensoverschrijdende fusie van nationale vennootschappen; anders dan is voorzien in de al medio 2003 tot stand gekomen SCE-verordening, ontstaat bij de grensoverschrijdende fusie geen supranationale vennootschap die in de Unie is onderworpen aan een in alle lidstaten uniform geldend statuut. Verder laten zowel de fusierichtlijn als het Sevic-arrest de lidstaten de nodige ruimte voor eigen beleidskeuzen, waarvan de uitoefening consequenties kan hebben voor de uitoefening van het recht op vrije vestiging. Zo geeft artikel 3 lid 2 van de fusierichtlijn lidstaten de bevoegdheid om de richtlijn niet op grensoverschrijdende fusies van coöperatieve vennootschappen toe te passen, terwijl het Sevic-arrest nadrukkelijk de ruimte laat voor vestigingsbeperkende nationale maatregelen die gerechtvaardigd zijn op grond van dwingende redenen van algemeen belang, zoals de bescherming van schuldeisers, minderheidsaandeelhouders, werknemers en de eerlijkheid van handelstransacties (ro. 28). Daarentegen creëert de SCE-verordening, in samenhang met Richtlijn nr. 2003/72 van 22 juli 2003 tot aanvulling van het statuut van een Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van werknemers (PbEU 2003, L 207/25), een uniform en supranationaal statuut voor de SCE met een eigen regeling voor de oprichting van een SCE via fusie (artikelen 19–34). In die zin vormt de SCE een zelfstandige, in de hele Unie erkende vennootschapsvorm naast de nationale rechtspersonen die het gevolg kunnen zijn c.q. worden als gevolg van een grensoverschrijdende fusie. Daarmee heeft de SCE ook bij grensoverschrijdende fusie een eigen meerwaarde.

De leden van de fracties van CDA en PvdA memoreerden dat de Europese Commissie in haar Mededeling over de bevordering van coöperatieve vennootschappen in Europa (COM (2004) 18) heeft aangegeven dat in de toekomst eenvoudigere en striktere regels moeten worden vastgesteld, en zo min mogelijk moet worden verwezen naar nationale wetgeving. Naar aanleiding hiervan vroegen zij of moet worden gevreesd dat deze visie van de Commissie de verhouding tussen het nationale recht met betrekking tot coöperatieve verenigingen enerzijds en de Europese regeling inzake de SCE anderzijds, zoals die in dit wetsvoorstel is uitgewerkt, zal verstoren. De consequentie zal toch zijn, aldus de aan het woord zijnde leden, dat in het nationale recht opgenomen en voor de realisering van de SCE aantrekkelijke bepalingen dan niet meer of in mindere mate van toepassing zullen kunnen zijn.

Vooropgesteld zij dat dit wetsvoorstel dwingend voortvloeit uit de verplichting van de lidstaten om de nodige maatregelen te treffen om de volle werking van de SCE-verordening te verzekeren (vgl. artikel 78 SCE-verordening en artikel 10 EG-Verdrag). Uiterlijk in augustus 2008 zal de Commissie – de aan het woord zijnde leden wijzen daar terecht op – een verslag uitbrengen over de toepassing van de SCE-verordening. Aan de hand daarvan kan de Commissie wijzigingen van de SCE-verordening voorstellen, waarover de Raad vervolgens moet besluiten. Hoewel ik niet kan vooruitlopen op een toekomstige evaluatie van de Commissie en eventuele nadere besluitvorming daarover in de Raad, ben ik voorhands niet bevreesd dat eventuele wijzigingsvoorstellen van de Commissie ertoe zullen leiden dat nationale en voor de SCE aantrekkelijke bepalingen niet of minder van toepassing zullen zijn. Wel is denkbaar dat, ter bevordering van de vrijheid van vestiging en daarmee de goede werking van de interne markt, te sterk uiteenlopende nationale SCE-uitvoeringswetgeving nader wordt gestroomlijnd of dat nadere maatregelen worden voorgesteld ten aanzien van de vier in artikel 79 SCE-verordening expliciet genoemde aandachtspunten voor de evaluatie.

Betrokkenheid SER

De leden van de fracties van CDA en PvdA vroegen waarom de SER niet nader is betrokken bij de uitvoering van de SCE-verordening en bij de implementatie van de Richtlijn tot aanvulling van het statuut van de SCE met betrekking tot de rol van de werknemers.

De reden daarvan is, zoals de aan het woord zijnde leden terecht vermoeden, de omstandigheid dat bij de uitvoering van de SCE-verordening en de implementatie van de SCE-richtlijn inzake de medezeggenschap van werknemers zoveel mogelijk is aangesloten bij de in het kader van de implementaie van de Europese vennootschap (SE) gemaakte beleidskeuzen. Met het door de SER in dat verband uitgebrachte advies van 20 juni 2003 is nadrukkelijk rekening gehouden bij de implementatie van de SE-verordening en de SE-richtlijn inzake de medezeggenschap van werknemers. Gegeven het feit dat de SER verder al tijdens het onderhandelingsproces in mei 2002 had geadviseerd over de ontwerp-SCE-verordening en, meer nog, de omstandigheid dat het onderhavige wetsvoorstel en de wet tot implementatie van de SCE-richtlijn inzake de rol van werknemers in hoge mate aansluiten bij de in SE-kader gemaakte beleidskeuzen, is afgezien van een hernieuwde adviesaanvraag aan de SER (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 386, nr. 3, par. 1).

Monistisch bestuurssysteem

Onder verwijzing naar de gedachtewisseling hierover bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer en vooruitlopend op het aangekondigde wetsvoorstel tot vormgeving van een monistisch bestuurssysteem, vroegen de leden van de CDA- en PvdA-fracties om nader in te gaan op de vraag naar de (verdeling van) verantwoordelijkheden tussen executieve en non-executieve bestuursleden van een SCE.

De SCE-verordening geeft een Europese coöperatieve vennootschap de statutaire keuze tussen een dualistisch en een monistisch stelsel (artikel 36). Richtlijn nr. 2003/72/EG voorziet in de mogelijkheid om in beide gevallen nadere afspraken te maken over de rol van werknemers bij de benoeming van leden van het toezichthoudende of bestuursorgaan (artikel 4 lid 2 onderdeel g). Het dualistische en het monistische stelsel worden in de SCE-verordening als gelijkwaardige alternatieven gezien. Dat geeft een monistische SCE de statutaire vrijheid om te voorzien in executieve en non-executieve bestuursleden, maar biedt daarvoor geen absolute garantie. Om die reden heb ik aangegeven ook de SCE – met de SE – te zullen betrekken bij de concretisering van het aangekondigde wetsvoorstel over het monistische of one-tier bestuursmodel. Het voorstel behelst een wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek waarbij de huidige regels rond taakverdeling tussen bestuurders (artikelen 2:9 BW en 2:129 BW) wordt uitgebreid. Daarbij wordt ook een regeling ontwikkeld voor taken die in beginsel zouden kunnen worden voorbehouden aan het bestuur als geheel c.q. waarbij aan de niet-uitvoerend bestuurders een doorslaggevende stem kan worden toegekend. Gedacht kan worden aan de remuneratie van de uitvoerend bestuurders. In het wetsvoorstel zal ook aandacht worden geschonken aan de gevolgen van het monistische systeem voor de bevoegdheidsverdeling tussen bestuurders en commissarissen bij tegenstrijdig belang (artikel 2:146 BW). Voorts ben ik voornemens de wijzigingsvoorstellen voortvloeiende uit de code-Tabaksblat die zien op de arbeidsrechtelijke verhouding van een bestuurder en de vennootschap (artikelen 2:132 en 2:133 BW) in dit wetsvoorstel te betrekken. Het wetsvoorstel wordt daarmee omvangrijker dan aanvankelijk voorzien. Een voorontwerp wordt binnenkort voor consultatie beschikbaar gesteld, en vervolgens ter advisering aan de commissie vennootschapsrecht voorgelegd. Mocht overigens blijken dat er in de praktijk problemen gaan ontstaan bij de borging van het toezicht in een monistisch gestructureerde SCE, dan zal ik daarvoor uiteraard de aandacht van de Europese Commissie vragen in het kader van de aanstaande evaluatie van de SCE-verordening.

De benoembaarheid van niet-leden als bestuurder en commissaris van een SCE.

De leden van de fracties van CDA, VVD en PvdA constateerden dat artikel 14 van de Uitvoeringswet Europese vennootschap, inhoudende dat de toezichthoudende leden van een one-tier-board van een SE natuurlijke personen moeten zijn, geen equivalent kent in dit wetsvoorstel. Naar aanleiding daarvan vroegen zij of, mede gelet op artikel 46 SCE-verordening, de toezichthoudende leden van een monistische SCE ook rechtspersonen kunnen zijn. De leden van de VVD-fractie wezen daarbij op de regeling in artikel 2:11 Burgerlijk Wetboek voor de aansprakelijkheid van de bestuurder die rechtspersoon is, en vroegen of deze «doorbraakregeling» bij de SCE nodig is, gelet op art. 46 lid 1 van de SCE-verordening? Zo ja, aldus deze leden, moet deze dan worden aangepast als toegelaten wordt dat rechtspersonen commissaris van een SCE kunnen zijn?

Het voorontwerp van dit wetsvoorstel, dat ter advisering aan de commissie vennootschapsrecht is voorgelegd, kende een aan artikel 14 Uitvoeringswet SE equivalente bepaling, op grond waarvan toezichthoudende bestuursleden in een monistische SCE-structuur natuurlijke personen moesten zijn. Daarmee was beoogd uit te sluiten dat ook rechtspersonen toezichthoudend lid van een one-tier-board van een SCE zouden kunnen zijn. De commissie heeft geadviseerd om dit voorschrift te schrappen, omdat uit artikel 46, eerste lid, tweede alinea, van de SCE-verordening al zou volgen dat «toezichthoudende personen» altijd natuurlijke personen zullen zijn (dienovereenkomstig de bijlage bij de memorie van toelichting; Kamerstukken II, 2005–2006, 30 382, nr. 3, blz. 62). Dit advies is in het wetsvoorstel overgenomen, vanuit de premisse dat daarmee een voor de SCE en de SE gelijke situatie zou bestaan, namelijk dat slechts natuurlijke personen en geen rechtspersonen toezichthoudend lid van een monistische SCE zouden kunnen zijn (vgl. resp. voor de SE artikel 14 Uitvoeringswet j° artikel 47 SE-verordening en voor de SCE artikel 46 lid 1 SCE-verordening). Uit de vragen van de aan het woord zijnde leden blijkt echter dat de gekozen wijze van implementatie aanleiding kan geven tot misverstanden. Om die reden zal de onderhavige uitvoeringswet bij eerstvolgende gelegenheid technisch worden aangepast in dier voege dat alsnog een met artikel 14 Uitvoeringswet SE corresponderende bepaling zal worden opgenomen. Voor eventuele aanpassing van de door de leden van de VVD-fractie genoemde «doorbraakregeling» van artikel 2:11 BW bestaat daarom geen aanleiding.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat artikel 11 lid 2 van het wetsvoorstel, waarin een aantal leden van art. 2:37 BW van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, niet verwijst naar artikel 2:37, eerste lid, BW, inhoudende dat het bestuur uit de leden van een coöperatie (vereniging) wordt benoemd, tenzij de statuten bepalen dat bestuurders ook buiten de leden kunnen worden benoemd. Deze leden wijzen erop dat er in de Nederlandse coöperatieve praktijk herhaaldelijk voor wordt gekozen om ook niet-leden toegang te geven tot het bestuur c.q. een commissariaat, om aldus professionele bestuurders te kunnen benoemen. De aan het woord zijnde leden vroegen om een nadere beschouwing over de vraag of ook anderen dan leden tot bestuurder of commissaris van een in Nederland zetelende SCE kunnen worden benoemd, mede omdat het versterkte aanbevelingsrecht van de ondernemingsraad bij de benoeming van commissarissen onder het structuurregime zou worden beperkt als slechts SCE-leden tot commissaris zouden kunnen worden benoemd.

Vooropgesteld zij dat artikel 11 lid 2 van het wetsvoorstel uitvoering geeft aan artikel 37, tweede lid, van de SCE-verordening, dat een lidstaat de beleidsvrijheid geeft om de algemene vergadering, in plaats van het toezichthoudend orgaan, de bevoegdheid te geven tot benoeming en het ontslag van een lid c.q. leden van het leidinggevend orgaan in een dualistische SCE-structuur. In die zin geeft artikel 11 lid 2 van het wetsvoorstel, zoals de aan het woord zijnde leden onder verwijzing naar de bijdrage van prof. Dortmond in Ondernemingsrecht 2006–2 terecht opperen, slechts een regeling voor de benoeming en het ontslag door de algemene vergadering. Daarbij stelt artikel 37, tweede lid, SCE-verordening als eis dat wordt aangesloten bij de voorwaarden die gelden voor nationale coöperaties met statutaire zetel in – in casu – Nederland. Daarom is, via van overeenkomstige toepasselijk verklaring van artikel 2:37 Burgerlijk Wetboek, gestreefd naar maximale congruentie tussen de in Nederland zetelende Europese en de nationale coöperatie (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 382, nr. 3, blz. 19). Daarbij is afgezien van een verwijzing naar artikel 2:37 lid 1 Burgerlijk Wetboek omdat daarin, bij gebreke van een statutaire regeling, als hoofdregel wordt geformuleerd dat het bestuur uit de leden wordt benoemd. De SCE-verordening kent een dergelijk expliciet uitgangspunt niet. Evenmin sluit de SCE-verordening uit dat statutair wordt bepaald dat ook niet-leden deel kunnen uitmaken van het leidinggevend of toezichthoudend orgaan. Mede gelet op de door de leden van de VVD-fractie gesignaleerde implicaties voor het versterkte aanbevelingsrecht van de ondernemingsraad bij de benoeming van commissarissen onder het structuurregime, acht ik daarom een uitleg van de SCE-verordening verdedigbaar waarbij ook niet-leden van de SCE tot lid van het leidinggevend of toezichthoudend orgaan kunnen worden benoemd (zo ook prof. Dortmond, op. cit., p. 48). Daarmee wordt tevens congruentie bereikt met de door de Duitse wetgever gekozen wijze van implementatie, en is de door de aan het woord zijnde leden genoemde wijziging van de artikelen 2:57 lid 1 en 2:140 lid 1 Burgerlijk Wetboek ten behoeve van een SCE die voor het merendeel rechtspersonen als lid heeft niet nodig.

Overdracht aandelen

De leden van de fracties van CDA en PvdA vroegen om een nadere beschouwing over de vraag of, en zo ja in welke zin, aan de overdracht van aandelen in een SCE door middel van de statuten voorwaarden, beperkingen of blokkades kunnen worden opgelegd. Daaromtrent bepaalt artikel 4 lid 11 van de SCE-verordening slechts dat de aandelen «onder de in de statuten bepaalde voorwaarden» met instemming van de algemene vergadering, dan wel het leidinggevend of het bestuursorgaan, kunnen worden overgedragen of verkocht aan SCE-leden of aan eenieder die het lidmaatschap verkrijgt. Daarmee gaat de SCE-verordening uit van het primaat van de statutaire regeling (vgl. ook artikel 8, eerste lid, onderdeel b). Op grond hiervan kan statutair allereerst worden bepaald of de algemene vergadering dan wel het leidinggevend c.q. het bestuursorgaan goedkeuring aan de aandelenoverdracht moet hechten. Ook kunnen de statuten voorzien in een nadere regeling van de voorwaarden waaronder aandelen kunnen worden overgedragen aan aanstaande leden of, bijvoorbeeld, niet-gebruikende leden (vgl. artikel 14, eerste lid, tweede alinea). De SCE-verordening kent in dit opzicht een grote mate van vrijheid en, daarmee, flexibiliteit. Die strekt zich mede uit tot de modaliteiten voor de aandelenoverdracht. Op grond van artikel 4 lid 11 SCE-verordening is het bijvoorbeeld denkbaar dat statutair wordt voorgeschreven dat een aandelenoverdracht bij notariële akte dient te geschieden.

Waarom is, zo vroegen de leden van de CDA- en PvdA-fracties verder, voor de levering en uitgifte van aandelen in het waarborgkapitaal van een onderlinge waarborgmaatschappij, die in de vorm van een SCE wordt uitgeoefend, niet een notariële akte voorgeschreven, terwijl toch ook niet-leden aandelen in het waarborgkapitaal kunnen houden? Op grond van artikel 2:53 lid 2 Burgerlijk Wetboek oefent een onderlinge waarborgmaatschappij het verzekeringsbedrijf uit ten behoeve van haar leden. Deze activiteit kan niet in de vorm van een SCE worden uitgeoefend. Artikel 8 lid 2 SCE-verordening verklaart namelijk de in de nationale wetgeving voorziene beperkingen met betrekking tot het bedrijf dat een Europese coöperatieve vennootschap uitoefent «ten volle» van toepassing op de SCE. Dit impliceert een toepasselijkheid op de in Nederland zetelende SCE van artikel 2:53 lid 1 Burgerlijk Wetboek, op grond waarvan coöperaties zelf het verzekeringsbedrijf niet mogen uitoefenen (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 382, nr. 3, blz. 45). Dit volgt tevens uit het in artikel 9 SCE-verordening verankerde non-discriminatiebeginsel, op grond waarvan een in Nederland zetelende SCE moet worden behandeld als ware het een Nederlandse coöperatie.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de betekenis van de zinsnede «tenzij de statuten anders bepalen» in artikel 3 van het wetsvoorstel, waarmee de leden 2 en 3 van art. 2:86c Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de levering van aandelen in een SCE. Omdat de SCE-verordening geen (minimum)vormvoorschriften geeft voor de levering van SCE-aandelen is daartoe, op suggestie van de commissie vennootschapsrecht, in het wetsvoorstel aangesloten bij het regime van artikel 2:86c Burgerlijk Wetboek. Artikel 3 wetsvoorstel geeft daarvoor een minimumregeling, onder het voorbehoud van een andersluidende statutaire regeling. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 4, elfde lid, SCE-verordening, dat de levering van SCE-aandelen aan «onder de in de statuten bepaalde voorwaarden» verbindt. Daarbij wordt in artikel 4, elfde lid, SCE-verordening geen onderscheid gemaakt tussen formele voorwaarden, materiële voorwaarden en vormvoorschriften. Het vloeit daarom dwingend uit de SCE-verordening zelf voort dat voor de levering van aandelen, bijvoorbeeld, een notariële akte kan worden verlangd als de SCE daarin statutair heeft voorzien. De in de doctrine incidenteel verdedigde opvatting, waarbij vormvereisten voor de aandelenoverdracht dwingend zouden kunnen worden voorgeschreven met voorbijgaan aan enige statutaire vrijheid ter zake voor de SCE, deel ik niet (Prof. Dortmond, Ondernemingsrecht 2006–2, blz. 46). Deze opvatting vindt naar mijn mening geen steun in de tekst van artikel 4 lid 11 SCE-verordening, omdat de SCE een statutaire flexibiliteit zou worden ontnomen waarin de verordening voorziet (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 382, nr. 3, blz. 10). Voor rechtsonzekerheid hoeft daarbij niet te worden gevreesd, omdat het gaat om de verkoop of overdracht van verplicht op naam gestelde aandelen (artikel 4, derde lid, SCE-verordening) binnen de eigen ledenkring van de Europese coöperatieve vennootschap. Daarvoor geldt ofwel de voor iedereen kenbare statutaire regeling ofwel, ingevolge artikel 3 van het wetsvoorstel, het regime van artikel 2:86c, tweede en derde lid, Burgerlijk Wetboek.

Overeenkomsten met leden SCE

De leden van de fracties van CDA en PvdA vroegen of hun indruk juist is dat het, anders dan bij de coöperatie naar Nederlands recht, in geval van een SCE niet mogelijk is dat een dochterof werkmaatschappij, die het bedrijf uitoefent, overeenkomsten met de leden van de SCE sluit. Die indruk is juist, en volgt uit artikel 1 van de SCE-verordening. Op grond daarvan heeft de SCE tot voornaamste doel aan de behoeften van haar leden te voldoen, met name door met haar leden overeenkomsten te sluiten over de levering van goederen, het verrichten van diensten of het uitvoeren van werken «in het kader de activiteit die de SCE uitoefent of laat uitoefenen». Weliswaar kan de SCE haar bedrijf ook laten uitoefenen (artikel 1, derde lid, slotzin SCE-verordening), maar het is – anders dan in het Nederlandse coöperatierecht (artikel 2:53 lid 1 Burgerlijk Wetboek) – de SCE zelf die daartoe overeenkomsten met haar leden moet sluiten.

Jaarrekening

De leden van de CDA- en PvdA-fracties merkten op dat de in de SCE-verordening voorziene regeling voor het jaarrekeningenrecht ertoe leidt dat de grens die nationale wetgevers stellen ten aanzien van het gebruik van internationale standaarden ook geldt voor de SCE. Als gevolg hiervan kan een Nederlandse SCE gebruik maken van IAS/IFRS, terwijl een «buitenlandse» SCE moet rapporteren volgens de nationale bepalingen die in het kader van de vierde richtlijn strakke waarderingsgrondslagen voorschrijven. Is de minister, aldus deze leden, met hun van mening dat dit feit nadelig zal zijn voor de bruikbaarheid van de financiële informatie van internationaal opererende SCE’s?

De aan het woord zijnde leden constateren terecht dat Nederland gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid in de IAS-Verordening nr. 1606/2002 (PbEU 2002, L 243) om toe te staan dat niet-beursgenoteerde ondernemingen de (geconsolideerde) jaarrekening opstellen volgens de IFRS, maar dat dit niet in alle EU-lidstaten het geval is (verplichte toepassing geldt slechts voor de geconsolideerde jaarrekening van beursgenoteerde ondernemingen). De SCE-verordening brengt mee dat de SCE met zetel in Nederland er voor kan kiezen de jaarrekening op basis van Titel 9 van het Burgerlijk Wetboek op te stellen, of op basis van de IFRS. Deze keuzemogelijkheid hoeft echter niet nadelig te zijn voor de bruikbaarheid van de financiële informatie van internationaal opererende SCE’s. Alle niet-beursgenoteerde ondernemingen hebben immers die keuze, en niet valt in te zien waarom dit voor SCE’s nadeliger zou zijn dan voor andere ondernemingen. Daarentegen zou een verplichte rapportage volgens de IFRS een onevenredig zware administratieve belasting betekenen voor SCE’s. Bovendien is het jaarrekeningenrecht in de EU dankzij de vierde en zevende vennootschapsrichtlijnen (Richtlijnen nrs. 78/660/EEG en 83/349/EEG) vergaand geharmoniseerd, zodat de verschillen tussen de nationale wetgeving beperkt zijn. Kiest een internationaal opererende SCE voor de IFRS, opdat zij een jaarrekening kan opstellen waarmee zo breed mogelijk internationaal gecommuniceerd kan worden, dan kan dat door een zetelkeuze voor Nederland. Dat vergroot de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats voor toekomstige SCE’s ten opzichte van die lidstaten die niet hebben voorzien in de keuzemogelijkheid voor IFRS.

Definitie «hoofdbestuur»

De leden van de fracties van CDA en PvdA vroegen wat onder de term «hoofdbestuur», als genoemd in artikel 17 van het wetsvoorstel, moet worden verstaan, nu dit begrip niet in de SCE-verordening wordt gedefinieerd. Het begrip «hoofdbestuur» is ontleend aan artikel 48 EG-Verdrag, maar wordt door de verordening inderdaad niet nader ingevuld. Uitgangspunt is dat het hoofdbestuur moet zijn gelegen in de lidstaat van de statutaire zetel (artikel 6 SCE-verordening), bij gebreke waarvan ontbinding kan plaatsvinden op verzoek van het Openbaar Ministerie (artikel 17 wetsvoorstel). De essentie is dat de aansturing van de SCE moet plaatsvinden vanuit de zetelstaat. Dit vereist uiteindelijk een interpretatie van feitelijke omstandigheden.

Wanneer het bestuur zijn vergaderingen houdt in Nederland en de algemene ledenvergadering in Nederland wordt georganiseerd, is aannemelijk dat het hoofdbestuur zich in Nederland bevindt. Uiterlijk vóór 22 augustus 2008 zal de Commissie bezien of kan worden toegestaan dat het hoofdbestuur en de statutaire zetel van een SCE in verschillende lidstaten zijn gelegen (artikel 79, onderdeel a, SCE-verordening).

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven