30 320
Wijziging van het Wetboek van strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastlegging (stroomlijnen hoger beroep)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 31 augustus 2006

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissies aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

I Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het thans voorliggende ontwerp van wet dat reeds in de op 22 oktober 2003 aan de Tweede Kamer aangeboden notitie «Algemeen kader herziening wetboek van strafvordering» (Kamerstukken II 2003–2004, 29 271 nr. 1) was aangekondigd als één van de onderwerpen die in aanmerking komen voor voorbereiding in de vorm van een wetsvoorstel. Het wetsvoorstel vindt zijn oorsprong in de wens de middelen voor de strafrechtspleging doelmatig in te zetten en doublures in de werkzaamheden zoveel mogelijk te voorkomen. Het wetsvoorstel stemt in grote lijnen overeen met de aanbevelingen die de Werkgroep hoger beroep en verzet heeft gedaan in het rapport «Stroomlijnen in hoger beroep en verzet», welk rapport voortborduurde op het onderzoeksproject «Strafvordering 2001» dat onder leiding heeft gestaan van de hoogleraren prof. mr. dr. G. Knigge (thans advocaat-generaal bij de Hoge Raad) en prof. mr. dr. M. S. Groenhuijsen.

De leden van de PvdA-fractie staan in het algemeen positief tegenover de voorstellen die erop gericht zijn het hoger beroep sneller en doelmatiger te laten verlopen voorzover deze gebaseerd zijn op de voorstellen van het onderzoek «Strafvordering 2001», maar hebben bedenkingen bij de implementatie van die voorstellen waarbij teveel aan efficiencyverbetering gedacht leek te zijn en te weinig aan een evenwichtig stelsel van hoger beroep, terwijl ook kwestieus is of de rechters in hoger beroep wel met alle onderdelen van het nieuwe stelsel uit de voeten zullen kunnen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Een belangrijke doelstelling van het wetsvoorstel is besparing van zittingscapaciteit (zie Memorie van Toelichting, pagina 45). Met anderen, onder andere de Nederlandse Orde van Advocaten, de Raad voor de Rechtspraak en de Raad van State, vragen de leden van de VVD-fractie zich af of die doelstelling inderdaad bereikt zal worden. Dit zal zich in de praktijk moeten uitwijzen. De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen over het wetsvoorstel.

II Voortbouwend appèl

De Memorie van Toelichting (pagina 1, 2e alinea) noemt als kern van het wetsvoorstel het hoger beroep in strafzaken van enig gewicht vorm te geven als een «voortbouwend appèl». Hetgeen de inleiding in paragraaf 2.1 daaromtrent vermeldt, doet de leden van de CDA-fractie vermoeden dat de minister feitelijk met dit wetsvoorstel een zogeheten grievenstelsel introduceert. Immers, de memorie van toelichting (paragraaf 2.1, pagina 4, de op twee na laatste volzin) zegt daarover «Niet alles behoeft opnieuw te worden gedaan». De minister heeft bij de behandeling in de Tweede Kamer weliswaar gezegd dat niet de invoering van een grievenstelsel wordt beoogd en dat daarom niet op straffe van nietigheid een appèlschriftuur houdende grieven wordt voorgeschreven, maar hij zal toch niet willen ontkennen dat het thans voorgestelde in materieel opzicht een grievenstelsel impliceert. Aan de minister kan worden toegegeven dat de appèlrechter de vrijheid behoudt ook die punten in appèl aan de orde te stellen waarover tussen OM en verdachte geen enkel verschil van mening bestaat, maar de bestaande capaciteitsproblematiek binnen de zittende macht zal daartoe bepaald niet uitnodigen. Deelt de minister deze opvatting? De leden van de CDA-fractie hebben zich in dit verband de vraag gesteld in welke mate minister (en onderzoekers «Strafvordering 2001») zich bij het stellen van dit uitgangspunt er van bewust zijn geweest dat een niet onbelangrijk deel van de appèls tegen vonnissen van de strafrechter in prima zogenaamde strafmaatappèls zijn die zich niet richten tegen (enig onderdeel van) de bewezenverklaring, maar enkel ten doel hebben een lagere poenale sanctie te bereiken of de executie van de straf in prima naar achteren te schuiven. De hier aan het woord zijnde leden sluiten niet uit dat de (veroordeelde) verdachte met een schuin oog naar het EVRM en het daarin vervatte verbod van «undue delay» zal hebben gekeken. Deelt de minister deze veronderstelling?

De consultatieronde langs Openbaar Ministerie, Raad voor de Rechtspraak, Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten heeft geen verrassende uitkomsten opgeleverd in die zin dat de Orde zich graag conformeert aan het voortbouwend appèl (Memorie van Toelichting, pagina 41 onderaan en 42 bovenaan) maar voor het overige zich uitermate kritisch over het wetsvoorstel uitlaat. De kritiek richt zich met name op de weigering om de mogelijkheid van wijziging van de tenlastelegging in appèl af te schaffen, het verlofstelsel en het verbod op partieel appèl. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie dient het OM in de gelegenheid te blijven in appèl de tenlastelegging te wijzigen, conform de bestaande praktijk die niet signaleert dat daaruit onevenredig nadeel (ex equality of arms) voor de verdachte ontstaat. Bovendien: «voortbouwend» kwalificeert als «voortschrijdend», ook als het om inzicht in de feiten van het rechtsgeding gaat. Alsdan is het naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden van de CDA-fractie weinig consequent wél in te stemmen met het principe van voortbouwend appèl, en vervolgens te verlangen dat na de eerste aanleg de tenlastelegging in beton wordt gegoten. Als men in feite zou bedoelen dat handhaving van de bestaande systematiek op dit punt de raadsman dwingt / uitnodigt zijn kruit droog te houden tot de behandeling van het appèl, moet daartegenover worden aangevoerd dat waarheidsvinding in alle stadia van het strafproces een niet te miskennen factor is. Dat is duidelijk iets anders dan een vluchtweg bieden aan leden van het OM aan wie het in eerste aanleg aan oplettendheid heeft ontbroken.

Kan de minister uitleggen wat ten gronde de reden is dat de mogelijkheid van partieel appèl niet wordt geboden? Nog los van het feit dat naar de mening van de leden van de CDA-fractie er geen objectieve strijdigheid met het grievenstelsel kan worden bedacht, een veroordeelde kan zich op wellicht goede gronden gegriefd voelen door zekere onderdelen van de bewezenverklaring zonder daarmee een zuivere vrijspraak te bepleiten. Past rechtshonger van de justitiabele niet veeleer in het spectrum van waarheidsvinding dan efficiency?

Het voortbouwend appèl gaat gepaard met een verlofstelsel dat van de officier van justitie én verdachte een met redenen omkleed verzoek verlangt tot toelating tot het hoger beroep. De officier kan de tenlastelegging in hoger beroep wijzigen, de verdachte heeft geen mogelijkheid zich bij het formuleren van zijn verzoek hier reeds rekening mee te houden.

Hebben de leden van de PvdA-fractie die dit constateren goed begrepen dat zo sprake is van doorbreking van het beginsel van de «equality of arms»? Zo ja, waarom denkt de minister dit beginsel opzij te kunnen schuiven?

Het tableau van vragen van de artikelen 348–350 Sv blijft «in abstractie» de agenda van het geding bepalen, stelt de Memorie van Toelichting. Maar het voortbouwend appèl maakt de rechter daarbij dan wel afhankelijk van de door de partijen aangevoerde grieven. Hoe verhoudt de invoering van een soort grievenstelsel zich met handhaving van het beslissingsschema van 348–350? Hoe kan acht worden geslagen op dingen die in hoger beroep niet meer aan de orde heten te zijn omdat ze niet meer in een grief zijn vervat? En als de rechter hier dan standaard tot ambtshalve aanvulling van de grieven overgaat, wat voor winst zou dit dan betekenen ten opzichte van het oorspronkelijke stelsel?

In het wetsvoorstel wordt de keuze gemaakt voor het zogeheten voortbouwend appèl. In appèl wordt in zaken van enig gewicht voortgebouwd op het onderzoek in eerste aanleg en de behandeling geconcentreerd op de punten waar geschil van mening over bestaat. Er vindt doorgaans geen volledig nieuwe behandeling plaats. Indien partijen hun grieven tegen het vonnis in eerste aanleg niet (tijdig) formuleren kan op grond van artikel 416 Sv niet-ontvankelijkheid volgen. Kortom, de nadruk komt te liggen op de berechting in eerste aanleg en de kwaliteit daarvan. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de voorgestelde regeling wel kwaliteitsbevorderend is? Is de kwaliteit in de eerste instantie wel voldoende gegarandeerd? De appèlrechter doet de zaak niet over, maar bouwt voort. Is het vonnis in eerste aanleg geschikt voor voortbouwend appèl wat betreft de motivering? Of dienen nadere eisen te worden gesteld aan het vonnis in eerste aanleg in die zin dat het vonnis in eerste aanleg geen standaardformules mag / kan bevatten en opgebouwd dient te zijn uit heldere, min of meer uitputtend geformuleerde redeneringen? Zo ja, wat betekent dit voor de werklast van de rechter(s) in eerste aanleg?

Nu partijen in het voortbouwend appèl hun grieven tegen het vonnis dienen te formuleren lijkt het niet voor de hand te liggen dat de tenlastelegging in appèl kan worden gewijzigd. Het zou bijvoorbeeld namelijk kunnen zijn dat de grieven anders zouden luiden als gevolg van de gewijzigde telastlegging in appèl. Hoe beoordeelt de minister dit? Kan in een voortbouwend appèl bij de berechting in hoger beroep nog nieuw belastend materiaal tegen de verdachte worden ingebracht?

III Verlofstelsel

Met betrekking tot het in het nieuwe artikel 410a, eerste lid, Sv geïntroduceerde verlofstelsel heeft het de aandacht van de leden van de CDA-fractie getrokken dat in de Memorie van Toelichting op pagina 2, 2e alinea, met nadruk wordt gerefereerd aan de dringende wens van het OM het stelsel van rechtsmiddelen in lichte strafzaken nader te bezien (lees: aan te scherpen). Daar valt ook de term werkdruk. Wat dient naar het oordeel van de minister prioriteit te genieten: onbelemmerde toegang tot de rechter of budgettaire overwegingen? Kan de minister uitleggen waarom eerst bij een veroordeling tot een geldboete van meer dan € 500 geen inbreuk hoeft te worden gemaakt op artikel 6 EVRM? Waarom niet gekozen voor een rechtstreeks en objectief werkende appèlgrens? Of zag de minister zich reeds op voorhand gedaagd voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens? Hoe concreet is naar het oordeel van de minister het criterium in het eerste lid van het nieuwe artikel 410a, waar wordt gestipuleerd dat het ingestelde hoger beroep (bij een veroordeling tot een geldboete van maximaal € 500) slechts ter zitting aanhangig wordt gemaakt en behandeld indien zulks naar het oordeel van de voorzitter in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist? Wat verstaat de minister concreet onder een goede rechtsbedeling? Waar daalt goed tot voldoende, en wanneer is sprake van onvoldoende rechtsbedeling? Zijn de niet-principiële appèls daarmee bij voorbaat vruchteloos? Hoe dient naar het oordeel van de minister het onmiddellijkheidsbeginsel te worden gewogen indien de voorzitter van de strafkamer het verlof niet verleent? Het criterium van artikel 410a dwingt de rechter bovendien tot het verrichten van een taak waarvoor hij niet is uitgerust en waarvoor hij ook niet wordt betaald, namelijk die van wetgever. Iedere voorzitter (alle hoven bij elkaar genomen zijn dat er tientallen) wordt immers gedwongen lijnen uit te zetten die concreet invulling geven aan dat criterium van goede rechtsbedeling. Vallen verwijten à la Van Kemenade («de rechter gaat op de stoel van de wetgever zitten») te verwachten? Wat zal bij Kamervragen daarover het antwoord van deze minister zijn? Moet, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af, ook niet worden gevreesd voor de willekeur van vijf soorten van goede rechtsbedeling want vijf ressorten? Moet het tussen haakjes geplaatste deel van de aanhef van het wetsvoorstel«stroomlijnen hoger beroep» niet veeleer luiden «bezuinigen op hoger beroep»? Zou, zo vragen de hier aan het woord zijnde leden zich af, de rechtsstatelijk na te streven goede rechtsbedeling niet veel meer gediend zijn met de aanstelling van een zodanig aantal magistraten dat het element werkdruk geen wezenlijk onderdeel van de discussie meer kan vormen? Worden de grenzen getrokken door artikel 14, vijfde lid, van het zogeheten BUPO-verdrag hier wellicht overschreden? Zo nee, welk argument is daarbij voor de minister doorslaggevend? Onze geestverwanten in de Tweede Kamer hebben de verwachting (wellicht beter te spreken van de hoop) uitgesproken dat door toepassing van voortbouwend appèl en verlofstelsel meer ruimte bij de gerechtshoven zal ontstaan. Die hoop lijkt naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden van de CDA-fractie ijdel indien mede in aanmerking wordt genomen dat door het weghalen van de meest eenvoudige zaken bij de hoven (OM-afdoening, bestuurlijke boete), de gemiddelde zwaarte van de overblijvende zaken uiteraard zal toenemen, hetgeen zijn weerslag zal moeten hebben op het aantal dan per zitting te behandelen zaken, de mega’s niet meegerekend. Wat is de opvatting van de minister op dit punt? Kan de minister een schatting geven van de mate waarin de zittingscapaciteit bij de hoven zal toenemen?

De voorstellen betekenen volgens de leden van de PvdA-fractie een inperking van een algemeen gedeeld uitgangspunt: dat het wenselijk is dat het werk van een rechter door een andere rechter in volle omvang kan worden gecontroleerd omdat er ook in de rechtspraak fouten gemaakt kunnen worden en complexe kwesties soms alleen tot hun recht komen bij een behandeling in twee instanties. Zijn de voorstellen wel in alle opzichten te rijmen met de waarborgen van artikel 14 van het BUPO-verdrag en andere mensenrechtelijke verdragen?

Daarbij speelt vooral de afbakening van wat precies «kleine» zaken zijn, waarbij het uitgangspunt van de minister is geweest te redeneren vanuit de hoogte van de op te leggen straffen. Komt de minister tot dezelfde bevindingen als gelet wordt op de complexiteit van de regels die overtreden worden? Het is de PvdA-leden opgevallen dat in de parlementaire behandeling tot op dit moment geen aandacht is besteed aan het economisch strafrecht op basis van de Wet economische delicten. Hier kan het echter gaan om betrekkelijk lage straffen die aan de orde zijn bij zeer complexe regels, die vaak ook nog op verschillende niveaus (landelijk en Europees) zijn vastgesteld. Daarbij geven ook de te bewijzen feiten tot complexe vragen aanleiding, zoals in het milieurecht. Als door deze kenmerken van het economisch strafrecht de kans op fouten in de rechtspraak in eerste aanleg toeneemt, is dat dan geen aanleiding hiervoor het hoger beroep in volle omvang te laten bestaan? Is het in het licht van het voorgaande wel verstandig om in het economisch strafrecht unus-rechtspraak in te voeren? De juridische complicaties die zich kunnen voordoen (men denke aan de rechtspraak onder de Flora- en Faunawetgeving) zijn immers op het eerste oog vrijwel onzichtbaar en juist daardoor bijzonder verraderlijk.

Rond de in art. 410a bedoelde voorzittersbeslissing tot verlof om in hoger beroep te gaan doen zich naar het oordeel van de PvdA-fractie enkele praktische problemen voor. Aan die voorzittersbeslissing gaat een of andere procedure vooraf. Moet deze aangemerkt worden als raadkamerprocedure? En als dat zo is, is het gezien het systeem van het wetboek, dan niet wenselijk deze procedure in de wet te regelen en te normeren? De mogelijkheid wordt opengelaten dat de voorzitter zonder enig onderzoek ter terechtzitting te hebben gedaan (dus op basis van het dossier), al een oordeel geeft over de vraag of «een goede rechtsbedeling» een onderzoek ter terechtzitting vereist. Omdat de ervaring leert dat zich in hoger beroep niet zelden onverwachte elementen aandienen, is dit een onwenselijke zaak. Maar dan zou dit ertoe leiden dat ofwel de voorzitter altijd tot toewijzing zal besluiten (en dan heeft de wettelijke optie geen zin) dan wel zich uitvoerig in de zaak moet verdiepen en de verdachte of het OM zal willen horen. In beide gevallen leidt dit tot extra werk en is van stroomlijning van het hoger beroep geen sprake. Zou de meer dan marginale toetsing die bij de voorzittersbeslissing aan de orde is, niet voorts tot gevolg hebben dat als het hoger beroep wordt toegestaan, de rechter niet meer beschikbaar is om de zaak zelf in hoger beroep mee te behandelen? Denk bijvoorbeeld aan het geval dat de voorzitter het hoger beroep van de officier van justitie heeft toegestaan omdat hij het aannemelijk vindt dat de rechter in hoger beroep tot een zwaardere strafoplegging zal komen dan de eerste rechter; een dergelijk besluit betekent dat deze rechter niet meer onpartijdig het hoger beroep kan behandelen (want hij heeft zijn oordeel al bepaald).

Een volgende vraag die zich voordoet is of er een rechtsmiddel openstaat tegen de in artikel 410a bedoelde voorzittersbeslissing. Wat is het gevolg van een afwijzende beslissing? Staat dan cassatieberoep open tegen die beslissing, of tegen het vonnis in eerste aanleg, of is er wellicht nog een andere mogelijkheid? En als er een rechtsmiddel zou zijn, is dit er dan zowel voor de verdachte als voor het OM?

Volgens het voorgestelde artikel 410a lid 1 Sv juncto artikel 410 lid 4 Sv kan appèl tegen boetes tot een maximum van € 500 slechts na verplichte schriftuur van de verdachte na verlof van de voorzitter ter terechtzitting in appèl aanhangig worden gemaakt. Bij de behandeling van de vraag of verlof moet worden verleend is de zaak nog niet ter terechtzitting aanhangig. Blijkens artikel 410a lid 4 Sv is de beslissing van de voorzitter dat het hoger beroep niet wordt toegelaten een beschikking. Vindt er, zo vragen de leden van de VVD-fractie, desalniettemin een procedure plaats waarbij verdachte en Openbaar Ministerie de mogelijkheid geboden wordt om hun mening over een en ander kenbaar te maken en met elkaar van gedachten te wisselen of behandeling van het appèl in het belang van een goede rechtsbedeling is? Of is dit niet de bedoeling en beoordeelt de voorzitter de vraag of het appèl in het licht van een goede rechtsbedeling kan worden toegelaten louter op basis van de verplichte schriftuur en de stukken van het geding in eerste aanleg? Zo ja, is het voorgestelde verlofstelsel dan met voldoende waarborgen omkleed om als zodanig te kunnen dienen als tweede instantie in de zin van artikel 14 lid 5 IVBPR? Levert het voorgestelde verlofstelsel wel voldoende capaciteitswinst op nu de voorzitter een ruim afwegingskader wordt gelaten dat zijn toetsing niet beperkt tot specifieke criteria of specifieke aspecten of onderdelen van het vonnis? Een zorgvuldige afweging met in achtneming van alle relevante gezichtspunten kost namelijk tijd.

IV Doelmatigheid

Op pagina 3 van de Memorie van toelichting staat: «De voorgestelde wijziging van de procedure in hoger beroep hangt onmiskenbaar samen met de wens te komen tot een doelmatiger en sneller afdoening van strafzaken». Impliceert het gebruik, zo vragen de leden van de fractie van CDA, van de term doelmatiger dat naar het oordeel van de minister thans ook (deels) ondoelmatig wordt gewerkt? Zo ja, kunnen daarvan voorbeelden worden gegeven waaraan de zittende magistratuur en OM zich lerend kunnen spiegelen? Zo nee, wat is in dit verband de betekenis van de term doelmatiger?

De stroomlijning van het hoger beroep staat in het teken van grotere snelheid en doelmatigheid. De aan het woord zijnde leden meenden dat hierbij onvoldoende aandacht bleek voor de behoefte van de rechtzoekende burger om aan een tweede rechter zijn verhaal te kunnen doen over zijn (in eigen ogen altijd unieke) zaak. Naar objectieve maatstaven klein te noemen zaken kunnen in termen van menselijke emotie soms heel groot zijn, zoals de praktijk leert ten aanzien van bijvoorbeeld zaken die de milieu-, bouw- of horecawetgeving betreffen. Dergelijke zaken worden thans in hoger beroep relatief vaak op tegenspraak afgedaan. De verdachten geven er blijk van te willen worden gehoord. Als een veroordeling volgt hebben zij in elk geval de satisfactie dat de rechter goed naar hen geluisterd heeft. Wie hieraan voorbij gaat, neemt het risico grote schade toe te brengen aan het vertrouwen in de rechtspraak bij de «gewone man». Bovendien dreigt hierdoor ook stagnatie bij de rechtsvormende activiteiten van de rechter: eerste, aftastende pogingen vinden nogal eens in zogeheten kleinere zaken plaats (al was het maar omdat daardoor de risico’s beperkt kunnen worden). De leden van de PvdA-fractie verwijzen in dit verband naar een discussie bij de plenaire behandeling in de Tweede Kamer tussen minister Donner en de leden Weekers en Wolfsen over de vraag of het er bij deze wet primair om gaat het opleggen van straffen te vergemakkelijken (de heer Donner) dan wel beter recht te laten spreken, waarbij ook vrijspraak als een «succes» voor het rechtssysteem geldt (de heren Weekers en Wolfsen) en schaarden zich uitdrukkelijk aan de zijde van de Kamerleden op dit punt.

V Cassatie

De leden van de CDA-fractie hebben zich afgevraagd waarom in het kader van de litigieuze herziening van strafvordering niet tevens is overwogen de cassatieprocedure in strafzaken te stroomlijnen in dier voege dat niet langer de eis wordt gesteld dat bij cassatie een volledig uitgewerkt arrest aan de Hoge Raad wordt gezonden. Er zijn serieuze aanwijzingen dat in circa 70% van de gevallen waarin cassatie wordt ingesteld, geen middelen van cassatie worden voorgedragen zodat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie volgt. Zulks betekent dat in 70% van de cassaties de beperkt beschikbare capaciteit van het gerechtssecretariaat voor des keizers baard moet worden aangewend, hetgeen in een bezuinigingsoperatie als de onderhavige bepaald niet langer wenselijk is. Zou, zo vragen deze leden zich af, een systeem van volledig uitwerken van het arrest niet wettelijk kunnen worden beperkt tot die gevallen waarin werkelijk middelen van cassatie worden voorgedragen? Zo nee, waarom niet?

Een ander probleem in de cassatieprocedure is het mogelijk misbruik van gefinancierde rechtshulp door advocaten die beroep in cassatie instellen, geen middelen van cassatie voordragen, vervolgens het beroep in cassatie intrekken maar niettemin ten titel van gefinancierde rechtshulp een declaratie indienen die ook wordt gehonoreerd zij het niet voor 100%. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of niet ook hier door de minister een stroomlijn valt te trekken.

VI Overige vragen en opmerkingen

Een mogelijkheid om tot capaciteitsverruiming bij de gerechtshoven te komen, zou volgens de leden van de CDA-fractie, naast invoering van het verlofstelsel, de introductie van griffierecht kunnen zijn. Is in het kader van stroomlijning van het appèl in strafzaken in hoger beroep overwogen griffierecht te introduceren als drempel voor bagatelzaken en frustreerappèls? Waar zal naar het oordeel van de minister door de Europese rechter de grens worden gelegd? Is daar rechtsvergelijkend onderzoek naar verricht? Zo ja, kunnen de resultaten daarvan worden medegedeeld?

Het te wijzigen artikel 410 Sv gaat in het vierde lid bepalen dat de verdachte binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur indient met een opgave van de redenen voor het hoger beroep. Dat lijkt naar de mening van de CDA-fractie een loze verplichting, aangezien geen rechtsregel bepaalt dat de appellant in alle gevallen aan die opgave van redenen kan worden gehouden. Deelt de minister deze mening? Zo nee, waarom niet?

Het was de aan het woord zijnde leden van de PvdA-fractie niet duidelijk waarom precies de eenparigheidregel bij meervoudige behandeling wordt afgeschaft. Eenparigheid van stemmen dwingt tot zorgvuldig overleg. De omstandigheid, genoemd in de Memorie van Toelichting, dat het publiek door het geheim van de raadkamer niet weet of de beslissing met eenparigheid van stemmen dan wel met een meerderheid van stemmen is genomen, kan hier toch niet doorslaggevend zijn?

Artikel 423 lid 2 behelst een verdere beperking van de mogelijkheid om de zaak terug te sturen naar de eerste rechter dan momenteel geldt. Op dit moment zal de zaak bijvoorbeeld ook worden teruggestuurd wanneer de eerste rechter een schriftelijk verzoek van de verdachte tot uitstel (bijvoorbeeld wegens ziekte of vakantie) zonder enige motivering heef genegeerd en de verdachte zich daarover in hoger beroep beklaagt. Terugverwijzing komt overigens weinig voor, zodat de stroomlijning hier ook weinig winst oplevert. De leden van de PvdA-fractie vernemen graag welke argumenten hier dan een rol spelen.

De leden van de VVD-fractie constateren dat het horen van getuigen in appèl wordt beperkt, met als argument dat de getuige reeds in eerste aanleg is gehoord. Wat betekent dit voor het horen van getuigen in eerste aanleg? Moeten daaraan andere, dat wil zeggen nieuwe, zwaardere eisen worden gesteld?

VII Tenslotte

Het voorgaande mag niet een uitputtende opsomming worden geacht van al hetgeen over het voorliggende wetsontwerp valt op te merken. De leden van de CDA-fractie hebben zich beperkt tot de principiële aspecten, maar sluiten niet uit dat in het vervolg van de behandeling nog andere vragen een adequate beantwoording verlangen.

De leden van de vaste commissie voor Justitie zien de memorie van antwoord met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De wnd. griffier van de commissie,

Van Dooren


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) voorzitter, Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66) en Franken (CDA).

Plv. leden: Schuurman (CU), Pruiksma (CDA), Jurgens (PvdA), Thissen (GL), Dölle (CDA), Rosenthal (VVD), Biermans (VVD), Van Raak (SP), Tan (PvdA), Schuyer (D66) en Russell (CDA).

Naar boven