30 306
Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2006)

30 307
Wijziging van enkele belastingwetten (Wet VPB-pakket 2006)

F
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 december 2005

Schriftelijke antwoorden op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de wetsvoorstellen Belastingplan 2006 (30 306) en VPB-pakket 2006 (30 307).

De leden van de fractie van het CDA informeren naar de stand van zaken m.b.t. de nieuwe regelingen die per 1 januari a.s. zullen ingaan, zoals de zorgtoeslag. In dat verband zijn zij ook benieuwd naar de situatie rondom de belastingtelefoon.

Tot en met 7 december heeft de Belastingdienst ongeveer 5½ miljoen aanvragen ontvangen voor huur- en zorgtoeslag. Dit komt overeen met de verwachtingen. Inmiddels zijn nagenoeg alle in september verstuurde aanvragen verwerkt. In de loop van deze week wordt gestart met het verzenden van de beschikkingen. Volgens planning zullen eind december de eerste bedragen op de rekening van de aanvragers worden gestort. Kortom, de operatie ligt op schema.

In 2006 zal de Belastingdienst verder gaan met mensen te informeren over de mogelijkheid om (alsnog) een toeslag aan te vragen en hun te wijzen op een aantal belangrijke zaken, zoals het tijdig doorgeven van mutaties, de verwerking van de jaarlijkse huurverhoging per juli en de wijze waarop in 2007 de lopende toeslagen automatisch worden gecontinueerd.

Door de Belastingtelefoon zijn tot dusver zo’n 1,5 miljoen telefoongesprekken over toeslagen afgehandeld. De bereikbaarheid ligt gemiddeld tussen de 90–100% (per week). De Belastingtelefoon heeft een servicelevel van 80% tot doel. Dit betekent dat 80% van de klanten binnen 30 seconden een medewerker aan de telefoon dient te krijgen. Deze doelstelling wordt dus ruimschoots gehaald. De inhoudelijke kwaliteit van de Belastingtelefoon op het gebied van de informatieverstrekking over toeslagen wordt op twee manieren bewaakt. Intern, door toespitsen van de opleidingen van de medewerkers op de klantvragen en door monitoring van de gesprekken. Extern, door middel van kwaliteitsmetingen door een onafhankelijk onderzoeksbureau.

De leden van de fractie van het CDA onderkennen het alsmaar toenemende belang van de fiscaliteit en de druk die daarvan uitgaat op de beschikbare capaciteit van de Belastingdienst. In dat verband wordt gevraagd naar de vergrijzing binnen de Belastingdienst, mede rekening houdend met de regionale spreiding. In het verlengde hiervan vragen deze leden ook naar het wervingsbeleid van de Belastingdienst.

De leeftijd per regio verschilt niet bijzonder veel ten opzichte van het landelijke gemiddelde. Wel is het zo, dat de grote steden een iets lagere gemiddelde leeftijd kennen dan de omliggende regio’s. Dit scheelt enkele jaren. Ten aanzien van de werving geldt op dit moment een algemene vacaturestop. Het is dus juist dat de Belastingdienst op dit moment niet op structurele basis nieuwe mensen werft. De Belastingdienst rekent er echter op dat vanaf 2010 sprake zal zijn van een flinke uitstroom van oudere werknemers.

Verder informeren de leden van de fractie van het CDA en de VVD naar de handhavingsconvenanten.

In april 2005 is gestart met een pilot met een 20-tal grote ondernemingen. De eerste gesprekken met de raden van bestuur zijn gevoerd en besprekingen zijn nu gaande over de inhoud van de convenanten.

Het doel van de pilot is te komen tot een open relatie met de betrokken ondernemingen. Het gaat om afspraken over de wijze waarop toezicht gaat plaatsvinden, alles binnen de wet en regelgeving. De pilot is gestart binnen de groep van zeer grote ondernemingen, omdat deze te maken hebben met strengere eisen op het terrein van de financiële jaarverslaggeving. Daarnaast zijn de zeer grote ondernemingen omvangrijk en complex; maatwerk in de relatie is geboden. De grootte van de groep zeer grote ondernemingen maakt ook dat het leveren van maatwerk haalbaar is.

Alle betrokken vinden het sluiten van een handhavingsconvenant een goede gedachte.

De eerste convenanten zullen nog in 2005 worden getekend.

In de tweede helft van 2006 zullen de resultaten naar verwachting zichtbaar worden.

Diverse fracties hebben vragen gesteld over de goede doelen en enkele aanverwante zaken in het successie- en schenkingsrecht. Hieronder ga ik op deze vragen in.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen, mede onder verwijzing naar de brief van de Vereniging van vermogensfondsen in Nederland en het artikel van Van Rij in het Financiële Dagblad van 8 december jl. of de regering de gelijkstelling met buitenlandse algemeen nut beogende instellingen spoedig ter hand zal gaan nemen.

Verder stellen deze leden nog enkele praktische vragen over buitenlandse instellingen en de voor bezwaar vatbare beschikking.

De gelijkstelling van buitenlandse algemeen nut beogende instellingen met binnen Nederland gevestigde algemeen nut beogende instellingen en de introductie van de voor bezwaar vatbare beschikking vragen van de Belastingdienst een tour de force. Om één en ander goed te laten verlopen, is er voor gekozen dat dit deel van de voorstellen niet al op 1 januari aanstaande in werking zal treden, hetgeen de heer Van Rij in zijn artikel in het Financiële Dagblad van 8 december jl. wel lijkt te veronderstellen. In de komende periode zal in lagere regelgeving vorm worden gegeven aan de afgifte van de voor bezwaar vatbare beschikking. Doelstelling bij dit alles is bijvoorbeeld dat meer inzicht kan worden verkregen in de vraag of de gelden aan de goede doelen ten goede komen. Hier speelt ondermeer de reeds in gang gezette ontwikkeling richting publicatieplicht van stichtingen in het algemeen, waar ook veel algemeen nut beogende instellingen in Nederland mee te maken hebben. Deze ontwikkelingen zijn, mede gelet op controle- en handhaafbaarheidsoverwegingen, des te meer van belang voor buitenlandse algemeen nut beogende instellingen. Immers ook bij gefacilieerde nalatenschappen en schenkingen aan buitenlandse algemeen nut beogende instellingen wil de Belastingdienst op een adequate wijze kunnen beoordelen of de faciliteiten terecht worden verleend. Volledigheidshalve kan op deze plaats worden opgemerkt dat de nog te ontwikkelen lagere regelgeving in beginsel los staat van de in de discussienotitie algemeen nut beogende instellingen in de fiscaliteit (Kamerstukken II 2004–2005, 27 789, nr. 10) gepropageerde zelfregulering door de sector. Overigens is het wel het streven per 1 januari 2007 de voor bezwaar vatbare beschikking en de uitbreiding van de definitie tot in andere landen van de Europese Unie gevestigde algemeen nut beogende instellingen in te laten gaan.

Eén en ander zal nader worden uitgewerkt in een ministeriële regeling. De voorwaarden waaronder een beschikking kan worden ingetrokken, zullen hierin zijn neergelegd, waarbij uiteraard de beginselen van behoorlijk bestuur in acht zullen worden genomen. Verder staat voor mij vast dat de aanwezige kennis in Den Bosch, maar ook die in Heerlen daar waar het gaat om de internationale expertise, van grote waarde is. We zullen ook goed moeten kijken naar een overgangsperiode, omdat het niet mogelijk is van de ene op de andere dag alle in Den Bosch geregistreerde instellingen van een voor bezwaar vatbare beschikking te voorzien.

Over Europa merk ik nog het volgende op. Zoals hiervoor al aangegeven, is de inwerkingtreding van de voorgestelde maatregelen mede vanwege controle- en handhaafbaarheidsoverwegingen voorzien bij Koninklijk Besluit. Het opzetten van een structuur voor uitwisseling van informatie met andere staten, binnen en buiten de Europese Unie, vraagt immers enige tijd, maar is essentieel om mogelijk misbruik tegen te gaan. Een voorstel van de Commissie dat ziet op een gecoördineerde aanpak van eventueel misbruik zal ik dan ook zeker met belangstelling tegemoet zien. Zonder dergelijke gecoördineerde aanpak worden de geldstromen van en naar een instelling zeer moeilijk controleerbaar voor Nederland.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD – de laatste onder verwijzing naar de brief van de Vereniging van vermogensFondsen in Nederland – spreken hun zorgen uit over het 90%-criterium op uitkeringen door algemeen nut beogende instellingen. Verdient het in dat verband niet aanbeveling om in plaats van een 90%-grens een 70%- of 80%-grens te stellen, zo vragen deze leden. Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA over het 90%-criterium op uitkeringen door algemeen nut beogende instellingen of deze niet tot ongewenst effecten zal leiden te nadele van de filantropische sector.

Om te beginnen, merk ik op dat het niet de bedoeling is om de definitie van het algemeen nut te veranderen, noch direct, noch indirect. Uitgangspunt is dat uitkeringen die een algemeen nut beogende instelling doet in het kader van het algemeen nut, zijn vrijgesteld. Uitkeringen die terechtkomen bij het louter individuele doel van iemand die een relatie heeft met de schenker, dienen wel te worden belast. Hierbij zou bijvoorbeeld kunnen worden gedacht aan de situatie waarbij iemand geld stort in een stichting met een algemeen nuttige doelstelling, en dat een deel van de uitkeringen vervolgens gaat naar de kinderen van de persoon die in die instelling voor algemeen nut geld heeft gestort. Deze situatie acht ik ongewenst. Een versoepeling naar 70% of 80%, wat de leden van de fractie van het CDA resp. VVD voorstellen, is dan ook niet aan de orde. Ook heeft de maatregel geen ongewenste effecten op de filantropische sector. De instellingen die de leden van de PvdA-fractie hebben genoemd, worden niet door de 90%-eis getroffen zo lang de uitkeringen plaatsvinden binnen het algemeen belang. Er is derhalve geen sprake van het trappen op de rem. Aangezien de begunstigde algemeen nut beogende instellingen een vast percentage van de inleg krijgen, heeft de hoogte van de kansspelbelasting hierop geen invloed. Verder stimuleert het kabinet ook langs andere wegen de filantropische sector. Ik verwijs hiervoor naar de verhoging van het plafond in de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting, dat naar aanleiding van een aanbeveling uit het rapport «Geven voor weten», onder regie van het Innovatieplatform, in het Belastingplan 2006 is opgenomen.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de positie van culturele en wetenschappelijke instellingen.

Ter beantwoording van de vraag van deze leden merk ik op dat de definitie van algemeen nut beogende instelling niet is gewijzigd. Culturele en wetenschappelijke instellingen komen, mits de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden voor meer dan de helft het algemeen belang dienen, voor de vrijstelling van successie- en schenkingsrecht in aanmerking. Vervolgens is de vraag of culturele en wetenschappelijke instellingen ook door de inspecteur als categorie instellingen kunnen worden aangewezen zonder dat iedere instelling afzonderlijk een voor bezwaar vatbare beschikking moet vragen bij de Belastingdienst.

Dit punt maakt ook onderdeel uit van het eerste advies dat de Taskforce naar aanleiding van het rapport «Geven voor weten» afgelopen woensdag aan de Minister van OCW heeft uitgebracht. Het is de bedoeling dat over dit advies het komend voorjaar een kabinetsstandpunt zal verschijnen. Daar zal dit punt worden meegenomen.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD hebben gevraagd naar een reactie op de door onder meer de sectie Notarieel recht van de Radboud Universiteit Nijmegen geuite vrees dat als gevolg van het vervallen van de «vrij van recht»-bepaling aanzienlijk minder vermogen bij goede doelen terecht zal komen.

Voorgesteld wordt de belasting bij schenken en nalaten «vrij van recht» voortaan exact te berekenen. Het gaat daarbij om gevallen waarin de schenker de belasting voor zijn rekening neemt. Bij erfenissen betaalt een erfgenaam de belasting die bijvoorbeeld over een legaat verschuldigd is. Zoals de wet nu luidt, is bij hetzelfde netto bedrag minder belasting verschuldigd dan bij gewoon schenken of nalaten waarbij de begiftigde of de legataris de belasting betaalt. Dat komt door een wat ruwe, vereenvoudigde berekeningswijze in de wet.

Vroeger was dit te rechtvaardigen, immers met pen en papier is het erg bewerkelijk om de belasting bij schenkingen en nalaten vrij van recht precies uit te rekenen. Er treedt daarbij een soort «Droste-effect» op. Mede gegeven de huidige rekensoftware, zijn de hiervoor genoemde bezwaren, zoals het «Droste-effect» nu niet meer aan de orde. We zien bovendien dat nalaten vrij van recht in de estateplanningspraktijk in toenemende mate geadviseerd wordt als constructie ter besparing van succesierecht. Er wordt daarbij wel gesproken van «goed doel testamenten». Het is maar de vraag hoeveel particulier vermogen hierdoor naar goede doelen gaat. Meestal is het daarbij alleen de overheid die iets aan het goede doel geeft door gemis aan belastinginkomsten. Daarbij komt dan nog dat de constructies in veel gevallen zo worden opgezet dat het behaalde belastingvoordeel voor een belangrijk deel toekomt aan de legatarissen vrij van recht en niet aan de algemeen nut instelling. Naar mijn oordeel voldoende aanleiding om de ruwe berekeningswijze te laten vervallen.

De leden van de fractie van de VVD hebben een vraag gesteld betreffende de omvang van de fiscale gevolgen van de voorgestelde wijziging van artikel 21, lid 11, van de Successiewet 1956.

De voorgestelde aanpassing van artikel 21, lid 11, van de Successiewet 1956, die ziet op de waardering van woningen, is geen nieuwe maatregel. Het gaat hier slechts om een verduidelijking van een maatregel die was opgenomen in het Belastingplan 2002. Gebleken is dat de wijze waarop de maatregel in 2002 in de wetgeving gestalte heeft gekregen, aanleiding geeft tot uiteenlopende interpretaties door Gerechtshoven. Dat is onwenselijk. Met de nu voorgestelde maatregel wordt de bedoeling van de maatregel uit het Belastingplan 2002 duidelijker in de tekst van de Successiewet 1956 tot uitdrukking gebracht. De voorgestelde aanpassing van artikel 21, elfde lid, van de Successiewet 1956, veroorzaakt dus geen nieuwe fiscale gevolgen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het in de vrijwilligersregeling gemaakte onderscheid tussen vennootschapsbelastingplichtige sportorganisaties, waarbij wel gebruik mag worden gemaakt van de vrijwilligersregeling, en andere vennootschapsbelastingplichtige organisaties, die van die regeling geen gebruik mogen maken, op gespannen voet staat met het gelijkheidsbeginsel. Vanwege het maatschappelijke belang van vrijwilligerswerk, in bijvoorbeeld de zorg en hulpverlening, heeft de regering voorgesteld om de vrijwilligersregeling te verruimen. Omdat het commerciële karakter van een vennootschapsbelastingplichtige organisatie zich niet verhoudt met vrijwilligerswerk is de vrijwilligersregeling niet van toepassing op vennootschapsbelastingplichtige organisaties. Hierop is een uitzondering gemaakt ten gunste van vennootschapsbelastingplichtige sportorganisaties. Alle sportorganisaties, ongeacht of deze belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting, kunnen dan ook volgens het voorstel gebruik maken van de vrijwilligersregeling. De regering hecht namelijk sterk aan het vrijwilligerswerk bij sportorganisaties en de vrijwilligersregeling vindt ook haar oorsprong in de sportwereld. Nog afgezien van de vraag of er sprake kan zijn van gelijke gevallen, acht de regering het onderscheid voor de toepasselijkheid van de vrijwilligersregeling tussen vennootschapsbelastingplichtige sportorganisaties en andere vennootschapsbelastingplichtige organisaties te rechtvaardigen. Een belangrijk element hierbij is dat er bij vennootschapsbelastingplichtige sportorganisaties doorgaans sprake is van een sterke verwevenheid – ook wat de inzet van vrijwilligers betreft – met de bij de organisatie behorende niet vennootschapsbelastingplichtige amateur-organisaties.

De leden van de fractie van het CDA vragen een reactie op het voorstel van de Federatie Particulier Grondbezit (FPG) en de Stichting Beheer Natuur en Landelijk Gebied (SBNL) om de voorgestelde wijzigingen van de Natuurschoonwet 1928 aan te passen. De organisaties stellen voor om in art. XXIV van het Belastingplan 2006, art. II, onderdeel A, onderdeel 3 zodanig te wijzigen dat, voor zowel de huur-analoge als de koop-analoge variant, onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden, in plaats van de erfpachter de hoofdgerechtigde van die onroerende zaak wordt aangemerkt als eigenaar. De leden van de fractie van D66 vragen het voorstel van de organisaties over te nemen.

De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd om een reactie op de brief van 8 december jl. van de Federatie Particulier Grondbezit inzake de anti-misbruikregeling tegen zogenaamde postzegel-landgoederen.

De wijziging van de Natuurschoonwet 1928 in het Belastingplan 2006 is een verzachting van de anti-misbruik maatregelen uit 2000 die nog steeds niet in werking zijn getreden.

Centraal staat de bestrijding van oneigenlijk gebruik van fiscale faciliteiten voor landgoederen bij de zogenoemde postzegelpercelen. Dat zijn percelen kleiner dan 5 ha, vaak met een woonhuis, die onder de huidige wet mee kunnen liften met een groter landgoed, waardoor ze fiscaal gefaciliteerd worden.

Die fiscale faciliteiten zijn:

– Vrijstelling van overdrachtsbelasting.

– Geheel of gedeeltelijke vrijstelling van successierecht.

– Geheel of gedeeltelijke vrijstelling van schenkingsrecht

– Lagere WOZ-waarde (Dit werkt door in eigen-woningregeling en de onroerende zaakbelasting).

– Vrijstelling in box 3 voor de onbebouwde delen van het perceel.

Het wetsvoorstel staat toe dat die kleine percelen in erfpacht worden uitgegeven indien het economisch belang bij dat perceel (eventueel met gebouwen) bij de erfverpachter blijft.

Het wetsvoorstel maakt een uitzondering voor percelen die een historische band met de rest van het landgoed hebben. Deze kunnen vrij worden verkocht of in erfpacht worden uitgegeven en toch onder de Natuurschoonwet blijven vallen. Hierbij is aangekondigd dat bij AMVB, het zogenoemde Rangschikkingsbesluit, zal worden bepaald dat dit voor gebouwen slechts geldt als die dateren van vóór 1940.

De FPG en de SBNL willen de toezegging dat de Natuurschoonwet nogmaals zal worden aangepast in die zin dat een klein perceel (< 5ha) dat deel uitmaakt van een landgoed altijd in erfpacht kan worden uitgegeven, met behoud van de fiscale faciliteiten die de Natuurschoonwet biedt. Dus ook als de economische eigendom wordt overgedragen. Verder willen zij dat ook gebouwen die ten minste 25 jaar oud zijn vrijelijk mogen worden verkocht, zonder verlies van fiscale faciliteiten.

Bij elkaar opgeteld betekenen de wensen van de organisaties dat:

1. Alle gebouwen op een landgoed economisch gezien kunnen worden verkocht, met behoud van lopende en eerder genoten faciliteiten.

2. Gebouwen van vóór 1980 ook juridisch kunnen worden verkocht mits ze maar een historische band met het landgoed hebben.

Het gevolg hiervan zou zijn dat we de postzegelproblematiek die we in 2000 probeerden te bestrijden weer in de volle omvang in huis hebben.

De organisaties voeren aan dat uitgifte in erfpacht van gebouwen noodzakelijk is om het beheer van landgoederen mogelijk te maken. De eigenaar van een landgoed krijgt echter fiscale faciliteiten omdat hij de lasten van een landgoed draagt. Daar past niet bij dat hij zonder meer de economische eigendom van gebouwen op het landgoed kan verkopen.

Alles afwegende ben ik tot de nu voorgestelde maatregelen gekomen. Ik meen dan ook dat het voorstel zowel inhoudelijk als procedureel goed voorbereid is en zie dan ook geen aanleiding om het voorstel zoals dat er nu ligt te heroverwegen.

De leden van de fractie van het CDA verwonderen zich over het feit dat voor de Nederlandse film een disproportioneel ingewikkelde regeling wordt voorgesteld, waar dat voor andere doelgroepen niet gebeurt. Het voorstel de filmregeling voort te zetten en daar, waar nodig, te verbeteren hangt samen met de motie Verhagen c.s. (Kamerstukken II 2004/05, 29 800, nr. 4). De afweging die ertoe heeft geleid te kiezen voor het voorgestelde systeem, is te voorkomen dat de financiering van film in gevaar zou kunnen worden gebracht door het organiseren van onzekerheid bij marktpartijen. Dit neemt niet weg dat in overleg met de Staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wettenschap wordt gezocht naar een ander instrument. De leden van de CDA-fractie geven daar opnieuw argumenten voor. Door voor de filmstimulering op den duur een ander en toepasselijker instrument te gaan hanteren, zou in een dergelijk geval de door de leden van de ChristenUnie geconstateerde relatieve uitzonderingspositie van de filmstimuleringsregeling eveneens verdwijnen.

De leden van de fractie van het CDA vragen voorts in te gaan op de eis dat de voortbrengingskosten van een film voor meer dan 50% betrekking moeten hebben op de voortbrenging in Nederland, en hoe deze eis zich verhoudt tot de vrijheid van vestiging van het EG-Verdrag. In de Mededeling van de Europese Commissie (steunkader voor de audiovisuele sector; onder punt 2.3, onderdeel b, ten tweede) staat dat een territorialiteitsvereiste acceptabel is van maximaal 80% van het productiebudget van een gesteunde film. Een bestedingseis van 50% is derhalve toegestaan en is eerder door de Europese Commissie beoordeeld en goedgekeurd. Hiermee is de regeling na instemming van de Commissie te beschouwen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt, omdat deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer niet zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

Ingevolge het genoemde steunkader voor de audiovisuele sector geldt voor het filmstimuleringsbeleid een maximale steunintensiteit van 50%. Het deel dat niet met overheidsgeld gefinancierd wordt, zal derhalve uit private middelen moeten komen. Het ligt voor de hand dat private investeerders de commerciële levensvatbaarheid en de marktpotentie van een film toetsen, voordat zij privaat geld steken in een film.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen om een reactie op een brief met een aantal vraagpunten van Aedes vereniging voor Woningcorporaties.

Woningcorporaties worden geconfronteerd met belastingheffing. Dat roept begrijpelijkerwijs vragen op. Die vragen zien echter vrijwel uitsluitend op de uitvoering. Woningcorporaties hebben een voorgeschreven rechtsvorm van een stichting of vereniging en die zijn belastingplichtig indien en voor zover ze een onderneming drijven. De afbakening van wat onder het drijven van een onderneming of onder beleggen moet worden verstaan is een uitvoeringsvraag. Aedes geeft aan dat mijn eerdere antwoord op de vraag of verhuur altijd als beleggen kan worden aangemerkt – namelijk dat dit afhankelijk van de omstandigheden van het geval is – als ontwijkend wordt ervaren.

Dat antwoord was echter niet ontwijkend. De beoordeling wanneer verhuuractiviteiten kwalificeren als het drijven van een onderneming en niet meer als beleggen, is nu eenmaal afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval. Anders dan Aedes stelt is het niet zo dat dit antwoord de Belastingdienst ruimte zou bieden om juist bij woningcorporaties het standpunt in te nemen dat de verhuuractiviteiten deel uitmaken van de belastingplichtige onderneming. De criteria om te toetsen of sprake is van beleggen of van het drijven van een onderneming zijn hetzelfde voor élke stichting of vereniging. Indien ondanks een zorgvuldige toets door de inspecteur een belastingplichtige het niet met de uitkomst van die toets eens zou zijn, staat voor die gevallen uiteraard de weg van bezwaar en beroep nog open.

Aedes vraagt of ik kan bevestigen dat de 80/20-regel voor gemengde complexen alleen van belang is voor de ontwikkeling van die complexen.

Dit antwoord kan ik niet bevestigen. Als de feiten en omstandigheden tot de conclusie leiden dat de verhuur kwalificeert als het drijven van een onderneming dan zijn die activiteiten alleen vrijgesteld als het de verhuur betreft van sociale woningen, waarbij de 80/20 regeling nog enige verruiming aan die vrijstelling geeft. Onder die vrijgestelde activiteiten vallen dan overigens ook de ontwikkelingskosten van het gemengde complex dat wel onder de 80/20 regel valt.

Bij de ontwikkeling van een complex duurdere huurwoningen waarvan de latere verhuur op grond van feiten en omstandigheden als beleggen wordt aangemerkt, wordt de ontwikkeling van een dergelijk complex wel als een ondernemingactiviteit aangemerkt, maar de latere verhuur in dat geval dus niet. En voor de volledigheid: bij de ontwikkeling van een complex duurdere huurwoningen waarvan de latere verhuur op grond van de feiten en omstandigheden als een onderneming wordt aangemerkt, wordt zowel de ontwikkeling als de latere verhuur als een ondernemingsactiviteit aangemerkt.

De derde vraag is of het hebben van een eigen onderhoudsdienst niet als het drijven van een onderneming wordt aangemerkt.

Op het gevaar af weer het verwijt te krijgen dat ik ontwijkend antwoord, moet ik ook hier zeggen dat een en ander afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het geval. Of er sprake is van een onderneming wordt getoetst aan de hand van drie factoren:

– is er sprake van kapitaal en arbeid,

– wordt er met de activiteiten deelgenomen aan het maatschappelijke verkeer

– wordt er winst gemaakt of beoogd, dan wel in concurrentie getreden met anderen.

Onderhoudsdiensten zijn er in alle soorten en maten en soms worden ook diensten aan derden verricht. Er is dan ook geen eensluidend antwoord mogelijk op dit soort uitvoeringsvragen. Wel kan gesteld worden dat de omvang van een onderhoudsdienst als een eerste indicatie kan worden beschouwd voor de vraag of al dan niet aan de criteria voor het drijven van een onderneming wordt voldaan. Maar meer dan een indicatie is het echter niet.

Voor wat betreft de vraag of ik bereid ben tot nader overleg met de sector kan ik u zeggen dat al vanaf de eerste voorstellen om de woningcorporaties gedeeltelijk belastingplichtig te maken, er overleg is tussen vertegenwoordigers van het ministerie van VROM, de corporaties, het ministerie van Financien en de Belastingdienst. U hoeft er niet aan te twijfelen dat wanneer dit wetsvoorstel wordt aangenomen dit overleg zo snel mogelijk zal worden geïntensiveerd. Bovendien kunnen woningcorporaties op individuele basis concrete gevallen voorleggen aan de Belastingdienst om voor die gevallen zekerheid vooraf te verkrijgen.

De vraag of een woningbouwcorporatie kan kwalificeren als aandeelhouder van een fiscale beleggingsinstelling kan ik weer wel bevestigend beantwoorden, zij het dat ik ook hier nog wel twee nuanceringen op wil aanbrengen.

De eerste is dat de woningcorporatie een vrijgesteld lichaam moet zijn. Dat betekent ook dat zij niet actief een meerderheidsbelang in een vennootschap mag houden die een onderneming drijft, omdat dat in het algemeen niet meer als beleggen wordt aangemerkt, maar als een ondernemingsactiviteit.

De tweede is dat de dochtermaatschappij voor het verkrijgen van de status van beleggingsinstelling uiteraard aan alle voorwaarden moet voldoen.

Aedes vraagt ten slotte of ik kan bevestigen dat een vrijstelling van overdrachtsbelasting van toepassing is in het geval corporaties belastingplichtige activiteiten in het kader van een meer transparante bedrijfsvoering en een doorzichtige administratie onderbrengen in een dochteronderneming?

In het geval de corporatie en de dochteronderneming bestaan uit in aandelen verdeelde lichamen biedt de huidige reorganisatie-, splitsing- en fusieregelgeving voldoende mogelijkheden om in de voornoemde situatie een verkrijging van onroerende zaken met een vrijstelling van overdrachtsbelasting plaats te laten vinden. Hierbij gelden uiteraard wel strikte voorwaarden. Indien de corporatie niet bestaat uit een lichaam met een in aandelen verdeeld kapitaal pleeg ik op grond van het hardheidsclausulebeleid toe te staan dat in een dergelijk geval de overdrachtsbelasting wordt kwijtgescholden. Hieraan verbind ik de eis dat de corporatie een toegelaten instelling is ex artikel 70, eerste lid, Woningwet.

De leden van de fractie van het CDA een notitie over de problematiek van de belastingheffing van overheidslichamen, alsmede op de maatregelen die het kabinet aangaande deze problematiek zal gaan nemen voor de zomer van 2006. De leden van de fractie van de VVD vragen wanneer u met een plan van aanpak komt inzake de gelijke behandeling van andere overheidslichamen.

De problematiek van de belastingheffing van overheidslichamen is er een die al lange tijd speelt. De belastingplicht voor overheidsbedrijven is een aantal jaar geleden reeds onderzocht in de Contourenschets. De VNG, het IPO, de waterschappen en de onderwijsinstellingen hebben daarop toen negatief gereageerd. Vervolgens is deze problematiek meegenomen in het onderzoek van de werkgroep «Markt en Overheid». Deze werkgroep bepleitte dat overheidslichamen in beginsel onder de heffing van vennootschapsbelasting dienen te worden gebracht. In februari 2004 is het wetsvoorstel met daarin regels voor Markt en Overheid heroverwogen. Het Kabinet heeft er toen voor gekozen om de case-by-case benadering te continueren ten aanzien van de problematiek van het belastingplichtig maken van overheidsbedrijven. Bij de afwegingen voor een mogelijke verruiming van de Vpb-plicht naast de mogelijke ongelijke concurrentieverhoudingen, spelen ook de complexiteit van de uitvoering, de handhaving van gedragsregels en de administratieve leen belangrijke rol. In dit licht moeten ook mijn inspanningen om een oplossing te vinden voor een gelijk speelveld voor universiteiten worden gezien. Hierbij ben ik op zoek naar een balans tussen een vrijstelling voor wetenschap en onderwijs enerzijds en het ten behoeve daarvan stimuleren van meer commerciële activiteiten van universiteiten anderzijds.

De leden van de fractie van het CDA vragen om een rapport waarin recht wordt gedaan aan een geïntegreerde aanpak van de verschillende fiscale, civielrechtelijke en erfrechtelijke knelpunten die zich bij bedrijfsopvolging kunnen voordoen.

De rapportage «continuïteit door fiscaliteit» (2004) n.a.v. motie Van Vroonhoven heeft geleid tot maatregelen in het Belastingplan 2005. Het ging hierbij om aanpak van concrete knelpunten uit de praktijk. Het budgettair beslag dat hiermee gemoeid was, was € 60 mln. De grootste knelpunten bij bedrijfsoverdrachten bleken het vinden van een koper en het gebrek aan planning van opvolging. Er is destijds geconstateerd dat er inderdaad ook sprake is van versnippering, maar er waren geen concrete signalen dat deze versnippering daadwerkelijk bedrijfsoverdrachten belemmert. Na deze nota is meer specifiek voor de landbouwsector een onderzoek uitgevoerd naar mogelijke knelpunten bij bedrijfsopvolging in de landbouwsector. Naar aanleiding hiervan is ook nog een aantal aanpassingen in het Belastingplan 2006 opgenomen. Een herhaling van beide onderzoeken die pas recentelijk zijn afgerond, lijkt mij nu niet gewenst. De constatering dat de fiscaliteit geen wezenlijk knelpunt vormt, neemt niet weg dat het zaak is alert te blijven op imperfecties.

De leden van de fractie van het CDA en de VVD vragen om (een onderzoek naar) een geïntegreerde aanpak van de verschillende fiscale, civielrechtelijke en erfrechtelijke knelpunten die zich bij bedrijfsopvolging kunnen voordoen. Vorig jaar is bij de het belastingplan 2005 de rapportage bedrijfsoverdrachten naar de Tweede Kamer toegezonden. Dit naar aanleiding van een motie van mevrouw Van Vroonhoven-Kok. Uit deze nota «continuïteit door fiscaliteit» waarin de faciliteiten zijn geïnventariseerd, is gebleken dat de grootste knelpunten bij bedrijfsoverdrachten bestaan uit het vinden van een koper en het gebrek aan planning. Aan de hand van concrete situaties en overleg met een aantal organisaties (VNO, MKB, NOB) zijn de fiscale aspecten van bedrijfsoverdrachten uitvoerig in kaart gebracht. Daarbij is gebleken dat er weliswaar sprake is van versnippering en dat het vanuit theoretische overwegingen en uitvoerbaarheid wenselijk zou kunnen zijn om versnippering tegen te gaan, maar dat er geen concrete signalen zijn dat deze versnippering daadwerkelijk bedrijfsoverdrachten belemmert. Een stroomlijning van de fiscale bepalingen is daarnaast zeer omvangrijk qua werkzaamheden maar voegt binnen de budgettaire kaders weinig toe.

En hoewel de fiscaliteit dus niet als het grootste knelpunt werd ervaren was wel een aanpassing van de fiscale regelgeving op bepaalde specifieke punten wenselijk. Deze zijn opgenomen in het Belastingplan 2005. Tijdens de parlementaire behandeling hiervan, zijn nog weer enkele amendementen aangenomen. In navolging op deze nota is meer specifiek voor de landbouwsector een onderzoek uitgevoerd naar mogelijke knelpunten bij bedrijfsopvolging in de landbouwsector. Naar aanleiding hiervan is een aantal aanpassingen in het Belastingplan 2006 opgenomen. Een herhaling van beide onderzoeken die pas recentelijk zijn afgerond, lijkt mij nu niet gewenst. De constatering dat de fiscaliteit geen wezenlijk knelpunt vormt, neemt niet weg dat het zaak is alert te blijven op imperfecties. Ook kan ik de toezegging doen dat bij de behandeling van de fiscale invoeringswet rechtspersoonlijkheid beoordeeld zal worden of deze wetgeving evenwichtig uitpakt voor bedrijfsoverdrachten.

De leden van de fractie van het CDA vragen aandacht voor knelpunten die te maken hebben met o.a. de herinvesteringsreserve. De door deze leden gestelde vragen gaan over specifieke kwesties, waaronder de saneringsbijdrage aan een visserijbedrijf, waarbij de waardering van de feiten centraal staat. De waardering daarvan en de gevolgen die daaraan verbonden zijn liggen op het terrein van de inspecteur. De herinvesteringsreserve biedt ruime mogelijkheden, ook bij gedeeltelijke vervanging. Mocht blijken dat zich in de praktijk structurele knelpunten zouden voordoen in deze fiscale regeling, dan kunnen deze worden voorgelegd. Het ligt niet voor de hand dat thans voor de genoemde punten een afzonderlijk onderzoek wordt ingesteld.

In zijn algemeenheid kan nog wel het volgende worden opgemerkt. Bij gebruikmaking van de saneringsregeling kan – behalve wanneer sprake is van gehele staking van de onderneming – in geval van vervreemding of verlies van een bedrijfsmiddel gebruik gemaakt worden van de herinvesteringsreserve (hierna: HIR). Voor bedrijfsmiddelen die in meer dan 10 jaar plegen te worden afgeschreven is daarbij een belangrijke voorwaarde dat bij herinvestering in een ander schip sprake moet zijn van eenzelfde economische functie. Ook wanneer sprake is van gedeeltelijke vervanging kan, zij het gedeeltelijk, aan die eis worden voldaan. In dat geval zal de HIR ook slechts gedeeltelijk op het nieuwe schip kunnen worden afgeboekt. Aanwending van de HIR voor bedrijfsmiddelen met een kortere afschrijvingstermijn dan 10 jaar kan altijd.

Beoordeling of en in welke mate de HIR in individuele gevallen kan worden toegepast vindt plaats door de inspecteur.

Voor wat betreft de waardering van een visserij onderneming in het kader van bedrijfsopvolging, merk ik op dat dit bij uitstek een zeer feitelijke aangelegenheid is die aan het oordeel van de inspecteur is gelaten, en bij blijvend verschil van inzicht, uiteindelijk aan de rechter.

Daarnaast kan directe afrekening worden voorkomen door de subsidie/stakingswinst – in het geval dat de onderneming wordt gestaakt – om te zetten in een lijfrente, voor zover daar ruimte voor bestaat. Op verzoek kan mogelijk ook middeling van inkomens over drie jaar plaatsvinden. Tevens kan de winst die is ontstaan met de saneringsregeling worden verrekend met de eventueel aanwezige nog niet verrekende verliezen van drie voorafgaande jaren.

De leden van de fractie van de VVD vragen een reactie op een onderzoek aan van de Wereldbank waaruit zou blijken, dat een ondernemer nergens zoveel tijd en geld kwijt zou zijn aan zijn belastingverplichtingen als in Nederland. Deze leden vragen in het kader van administratieve lasten in het bijzonder om een reactie op de volgende onderwerpen:

1) de mogelijkheid om in de toekomst voor kleine rechtspersonen de eis tot het voeren van een commerciële jaarrekening te laten vervallen;

2) het laten vervallen van de eis om in de aangifte vennootschapsbelasting aan te geven of de desbetreffende belastingplichtige verzekeraar is

3) vereenvoudiging van de consolidatieplicht

4) het laten vervallen van de verplichte vermogensvergelijking voor de IB-ondernemer.

Het Wereldbankonderzoek wijkt methodologisch ver af van wat wij in Nederland inmiddels met het Standaardkostenmodel hebben bereikt. De in dit model gehanteerde methodiek is gangbaar in de EU. Aan de hand van frequenties en uurtarieven wordt inzicht verkregen wat bij 100% naleving aan kosten moet worden gemaakt om te voldoen aan door de overheid direct of indirect opgelegde administratieve verplichtingen. Een vergelijking die op een andere manier is opgezet waarbij een specifieke fictieve ondernemingsvorm wereldwijd wordt vergeleken, maakt het lastig om over dat onderzoek absolute uitspraken te doen. Onze indruk is dat de Wereldbank met zijn inschatting voor Nederland behoorlijk aan de hoge kant zit. Hier wordt nog nader onderzoek naar gedaan.

Met betrekking tot de voorziene maatregel om de commerciële jaarrekening en de fiscale jaarrekening te laten samenvallen is van belang dat naar de mening van het kabinet het Burgerlijk Wetboek ruimte laat voor dit reductieplan. De reductie die wordt nagestreefd, kan worden bereikt als voor het deponeren van de commerciële jaarrekening bij de kamer van koophandel kan worden volstaan met de fiscale jaarrekening. Op dit moment is een projectgroep aan de gang die nagaat welke beletselen eventueel moeten worden opgeruimd om de AL-reductie te bereiken. Een benadering waarbij de commerciële jaarrekening zou worden gebruikt voor belastingheffing is niet wenselijk. Het bedrijfsleven zou voor grote problemen geplaatst worden.

Met betrekking tot de elektronische aangifte vennootschapsbelasting is het uiteraard zo dat elk jaar wordt bezien of het mogelijk is vereenvoudigingen in het aangiftebericht aan te brengen. Zo zijn bij het ontwerpen van het aangiftebericht 2005 de ervaringen van aangevers van het bericht 2004 nadrukkelijk meegenomen.

De vraag of sprake is van een verzekeraar of niet, kan niet worden gemist, omdat voor verzekeraars sprake kan zijn van een bijzonder fiscaal regime; de vraag is ook weer niet zo ingewikkeld dat hij niet snel zou zijn te beantwoorden.

Ten aanzien van de consolidatieplicht geldt dat deze in de wet is opgenomen (art. 2, vijfde lid, Wet VPB 1969). In het elektronische tijdperk is het niet mogelijk de voorheen bestaande – formeel onjuiste – papieren werkwijze te continueren. De vaste structuur van het aangiftebericht en de verwerkbaarheid ervan stellen wat dat betreft hun eisen.

Wat betreft de introductie van de vermogensvergelijking voor IB-ondernemers geldt dat fiscaal intermediairs door hun ervaringen met de aangifte vennootschapsbelasting al vertrouwd waren met deze manier van aangeven. Voor de zelfaangevers in de inkomstenbelasting zal sprake zijn van een zekere gewenningsperiode. Overigens kan het toepassen van de methode van vermogensvergelijking dienen als controlemiddel op de aangegeven winst en zo fouten voorkomen.

De leden van de fractie van de VVD zouden het zeer op prijs stellen als bij de evaluatie van belastinguitgaven de conclusies uit het proefschrift over belastingsubsidies op het terrein van kunst en cultuur van mevrouw Sigrid Hemels zouden worden betrokken.

De effectiviteit en efficiency van fiscale faciliteiten is in 1999 door de Algemene Rekenkamer bestudeerd. Mede naar aanleiding van discussies in de Tweede Kamer en het rapport van de Algemene Rekenkamer zijn de spelregels voor VBTB-evaluatieonderzoek naar belastinguitgaven uitgebreid. Dat betekent dat alle belastinguitgaven in de regel elke vijf jaar worden geëvalueerd volgens de richtlijnen van de RPE (Regeling Prestatiegegevens Evaluatieonderzoek). Daarin staan de vragen naar doelmatigheid en effectiviteit centraal. Daar waar mogelijk wordt een logische clustering van belastinguitgaven geëvalueerd. Een voorbeeld is de evaluatie ondernemingsregelingen die dit jaar zal worden afgerond. Daarin worden zelfstandigenaftrek startersaftrek, meewerkaftrek, willekeurige afschrijving starters, kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de fiscale oudedagsreserve inéén rapport geëvalueerd Op deze wijze is een dekkende programmering gewaarborgd. Sinds een paar jaar is in bijlage 5 van de Miljoenennota een overzicht opgenomen met de afgeronde evaluaties, inclusief de conclusies, en de voorgenomen evaluaties voor het komende jaar. Een overzicht van alle belastinguitgaven inclusief de budgettaire lasten is eveneens in bijlage 5 opgenomen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de btw-vrijstelling voor diensten van therapeutische of geneeskundige diensten ook van toepassing is op cosmetische ingrepen met een medische noodzaak. Het antwoord hierop luidt bevestigend. De huidige medische vrijstelling uit de Wet op de omzetbelasting 1968 ziet op alle medische diensten die door beoefenaren van een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) als zodanig worden verricht. De wijziging van de medische vrijstelling die is opgenomen in het bij de Tweede Kamer liggende wetsvoorstel inzake de aanpak van constructies met betrekking tot (on)roerende zaken (30 061) verandert niets ten aanzien van cosmetische ingrepen met een medische noodzaak. Deze wijziging strekt ertoe de toepassing van de medische BTW-vrijstelling te binden aan de voorwaarde dat de betreffende medische handeling met geen ander doel wordt verricht dan de gezondheidskundige verzorging van de mens. Hiermee wordt recht gedaan aan de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Ook onder deze voorgestelde redactie zullen cosmetische ingrepen met een medische noodzaak onder de medische vrijstelling vallen.

De leden van de fractie van de VVD vinden het terecht dat woningbouwcorporaties belast gaan worden voor hun commerciële activiteiten. Zij vragen echter wel om een toezegging dat de verschillen tussen woningcorporaties en commerciële projectontwikkelaars onderzocht gaan worden. Woningcorporaties zouden slechter af zijn dan projectontwikkelaars omdat zij geen gebruik zouden kunnen maken van regelingen als de fiscale eenheid en de beleggingsinstelling.

Het gelijke speelveld dat gecreëerd wordt ziet op het feit dat de commerciële activiteiten onder de belastingheffing gebracht worden. Dit wetsvoorstel richt zich niet op het wegnemen van verschillen die bestaan tussen de verschillende belastingplichtigen met gelijke werkzaamheden maar die voortkomen uit bijvoorbeeld verschillende rechtsvormen. Dat geldt immers ook voor andere belastingplichtigen die niet voldoen aan voorwaarden voor een fiscale regeling of die verschillende rechtsvormen hebben. Overigens kunnen woningcorporaties de belaste activiteiten ook onderbrengen in andere rechtsvormen zoals een besloten vennootschap, waardoor wel van bepaalde fiscale regelingen – bijvoorbeeld de fiscale eenheid – gebruik kan worden gemaakt.

Verder vragen deze leden of activiteiten op het gebied van studentenhuisvesting buiten het begrip tijdelijke verhuur vallen.

Duurzame verhuur van huurwoningen aan studenten is geen tijdelijke verhuur, ook niet als de huurperiodes van de individuele studenten steeds kort blijkt te zijn.

Deze leden vragen om in te gaan op de vragen van Oving en Schut gesteld in het artikel «Belastingheffing van woningcorporaties en het belastingplan 2006» in het Weekblad voor fiscaal recht van 10 november 2005.

Het komt mij voor dat het artikel niet vanuit een fiscale invalshoek is geschreven maar veeleer vanuit een volkshuisvestelijke invalshoek. Zo pleiten de schrijvers ervoor een vast toetsmoment in te bouwen zodat latere sfeerovergang niet aan de orde is. Dat zou moeten gelden voor de 80/20 regeling en de vaststelling van woningen die tot de (vrijgestelde)sociale huurwoningen worden gerekend. Verder bepleiten zij de toepassing van het begrip stichtingskosten als afbakening van een sociale huurwoning. Een begrip dat eveneens uit de volkshuisvestelijke hoek stamt. De fiscale invalshoek is een fiscaal gelijk speelveld creëren voor commerciële activiteiten van woningcorporaties ten aanzien van andere aanbieders van vergelijkbare diensten en producten. Het opnemen van afwijkende regels binnen het fiscale stelsel die alleen voor woningcorporaties gelden past niet in dit uitgangspunt.

De leden van de fractie van de VVD vragen een bevestiging of de vrijstelling van overdrachtbelasting bij herstructureringsprojecten eveneens van toepassing is voor situaties waarbij onroerende zaken zijn verkregen voor de ontwikkeling plaatsvindt.

Met ingang van 1 januari 2003 is de algehele vrijstelling van overdrachtsbelasting voor woningcorporaties vervallen om een level playing field te creëren ten opzichte van projectontwikkelaars. Specifiek voor herstructureringsprojecten is per die datum een nieuwe vrijstelling in het leven geroepen. Deze houdt in dat de verkrijging van onroerende zaken in het kader van stedelijke herstructurering door een wijkontwikkelingsmaatschappij («WOM») vrijgesteld is van overdrachtsbelasting. Deze verkrijging, die per definitie voorafgaat aan de herstructurering is vrij van overdrachtsbelasting. In het huidige Belastingplan wordt voorts voorgesteld het voor deelnemers in een WOM mogelijk te maken om na (gefaseerde) voltooiing van een project onroerende zaken met een vrijstelling van overdrachtsbelasting uit de WOM te verkrijgen. Een project is (gefaseerd) voltooid indien de voorgenomen werkzaamheden met betrekking tot de desbetreffende onroerende zaak volledig zijn verricht en dus gereed is voor gebruik.

Ten aanzien van de bij het Belastingplan 2006 aangenomen motie Schuyer c.s. vragen de leden van de fractie van de VVD hoe het met de uitvoering van deze motie staat en of alle activiteiten van stadsherstellichamen onder de vrijstelling van artikel 5, lid 1, letter d Wet Vpb vallen.

De motie Schuyer c.s. voorziet erin dat de vrijgestelde activiteiten van stadsherstellichamen uitgebreid zouden worden met activiteiten ten aanzien van monumenten. Deze uitbreiding valt onder de staatssteunregels en is derhalve aangemeld in Brussel. Zodra uit Brussel een goedkeuring is ontvangen werkt deze regeling terug naar 2004.

De leden van de fractie van de VVD krijgen graag een reactie van de staatssecretaris op een notitie «De waanzin van de BPM-differentiatie CO2-uitstoot» van Fiat Auto Nederland.

Een notitie met die titel ken ik niet. Wel bevatte De Telegraaf van 10 december jl. een artikeltje onder de titel «BPM-differentiatie is waanzin». Ook volgens Het Financieele Dagblad van 9 december jl. keert Fiat Nederland zich tegen het onderdeel van het belastingplan over BPM-differentiatie voor zuinige auto’s. Fiat vindt dat die fiscale prikkel discriminerend is, disproportioneel, marktverstorend en niet effectief. Fiat Auto Nederland B.V. heeft voorts eind november jl. per brief aan het ministerie van Financiën vrij uitvoerige en zeer kritische opmerkingen kenbaar gemaakt over de voorgenomen BPM-differentiatie. Daaruit blijkt ook dat Fiat het wenselijk acht om de bedragen van de bonus en de malus, onder handhaving van de beoogde budgettaire neutraliteit, in procenten van de BPM vast te stellen. Fiat wijst erop dat voor kleine auto’s de nieuwe fiscale bonus- en malusbedragen enorme prijseffecten hebben, maar voor grote auto’s juist minimale prijsgevolgen. De bonus voor de zuinigste categorie (bijvoorbeeld Citroen C1) van € 1000 kan bijvoorbeeld de prijs met 12% verlagen, maar de malus voor een andere even grote auto (bijvoorbeeld Ford Ka, € 270) kan de prijs juist met 3% verhogen. Het fiscale voorstel bewerkstelligt in dit voorbeeld dus een prijsrange van 15%; dat vindt Fiat te veel van het goede, ook omdat voor grote auto’s die fluctuatie slechts zo’n 2% is.

De maatvoering van het voorstel in het belastingplan kwam tot stand na overleg met de brancheorganisaties waaronder de Rai als vertegenwoordiger van de auto-importeurs. Fiat Nederland is aangesloten bij die laatste organisatie. In het overleg tussen Financiën en de brancheorganisaties werden naast het voorstel dat in het belastingplan werd opgenomen, ook de volgende varianten onderzocht:

(a) de variant van stimuleren naar (niet mede relatieve maar uitsluitend) absolute brandstofverbruikcijfers,

(b) de variant van een bonus en een malus voor zuinigheid uitgedrukt in (niet uitsluitend absolute maar ook in) relatieve bedragen, en

(c) de variant van bijvoorbeeld (budgettair neutrale) tijdelijke halvering van de in het belastingplan voorgestelde bonus- en malusbedragen.

Ten aanzien van het onderzoek naar die varianten concludeerde Financiën samen met haar gesprekspartners van onder meer de Rai dat de varianten onder (a) en (b) niet de voorkeur verdienden, en dat variant (c) voor geen van de toen in het overleg gesignaleerde problemen soelaas zou bieden. Het is onvermijdelijk, het is zelfs de bedoeling, dat een voorstel ter differentiatie van de BPM naar zuinigheid effecten op de markt heeft. Het gaat immers om het stimuleren van zuinige auto’s. Daar moeten dus bonussen worden uitgedeeld. In de gekozen budgettair neutrale opzet moeten daar dus malussen tegenover staan. In zo’n stelsel zijn er behalve winners ook verliezers. De maluskant van dit stelsel is bedoeld als financiering voor de bonus, niet primair als rem op de aankoop van onzuinige auto’s. Tegen die achtergrond is het positief dat kleine auto’s een relatief forse prijsstimulans ontvangen.

De leden van de fractie van de VVD vragen een reactie op de brief van de NVB van 8 december jl.

In deze brief pleit de NVB voor een vrijstelling van inhouding van dividendbelasting voor dividenden die worden uitgekeerd aan een werknemer die het tegoed van zijn levensloopregeling aanhoudt in effecten.

Ik kan hierover het volgende opmerken. Bij de behandeling van het belastingplan 2006 heeft de Tweede Kamer amendement 65 van de leden Crone-Van Vroonhoven-Kok aangenomen. Dit amendement regelt dat de dividendbelasting die is ingehouden op het dividend van effecten die een levenslooptegoed vormen, niet bij de desbetreffende werknemer als voorheffing in aanmerking wordt genomen. In plaats daarvan wordt het recht op teruggave van de dividendbelasting verlegd naar de instelling waar de levensloopregeling wordt aangehouden. Deze instelling dient het bedrag van de dividendbelasting vervolgens terug te storten op het levenslooptegoed van de desbetreffende deelnemer aan de levensloopregeling.

De achtergrond van dit amendement is dat wordt voorkomen dat de werknemer die het tegoed ingevolge de levensloopregeling in effecten aanhoudt 25% van het rendement op zijn levenslooptegoed direct (zonder box 1-heffing) in handen zou kunnen krijgen.

De NVB wijst erop dat het feit dat deze wijziging per 1 januari 2006 in werking treedt voor de banken die optreden als uitvoerder van de levensloopregeling tot uitvoeringstechnische problemen leidt, omdat dit aanpassing vergt van geautomatiseerde effectensystemen die niet op zo’n korte termijn zouden kunnen worden gerealiseerd. Het alternatief dat door de NVB wordt voorgesteld, namelijk een vrijstelling van de inhouding van dividendbelasting voor dividenden die betrekking hebben op een levens- looprekening, lijkt echter niet haalbaar. Dit zou immers leiden tot een onevenredig grote uitvoeringslast bij de dividenduitkerende bedrijven. Deze zouden dan namelijk per aandeel moeten nagaan of dit al dan niet deel uitmaakt van een levenslooprekening. Dit alternatief houdt derhalve alleen een verschuiving van uitvoeringslasten in. Wel onderken ik dat de voorgestelde wijziging in de procedure voor de teruggave van dividendbelasting voor banken leidt tot een wijziging van administratieve procedures die op korte termijn zal moeten plaatsvinden. Er zal dan ook op korte termijn met de NVB contact worden opgenomen om gezamenlijk te bezien of er een praktische oplossing kan worden gevonden voor de uitvoeringstechnische problemen waar de banken mee worden geconfronteerd.

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts of artikel 25, vierde lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een bijzondere wettelijke regeling inhoudt, die voor de verlegging van de verrekening bij levenslooprekeningen niet wordt getroffen door de hoofdregel van artikel 25, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Dit kan ik inderdaad bevestigen. Het voorgestelde artikel 25, vierde lid, creëert bij de instelling die de levensloopregeling uitvoert – onder de voorwaarde dat het bedrag van de dividendbelasting wordt teruggestort op de levenslooprekening – een zelfstandig recht op teruggave.

De leden van de fractie van de VVD vragen om een reactie op de brief van het College van toezicht op de kansspelen van 24 november 2005. Het College van toezicht op de kansspelen vraagt aandacht voor twee punten. Allereerst of een verhoging van de kansspelbelasting zou kunnen leiden tot een even grote afdrachtvermindering aan de staat van Holland Casino en de Staatsloterij en verder vraagt het College of het wel nuttig is het tarief nu te verhogen indien deze verhoging slechts één jaar van kracht zal zijn. Daarnaast vraagt het College of de in het Belastingplan 2006 aangekondigde herziening van de kansspelbelasting vooraf ter consultatie kan worden voorgelegd.

Het ligt voor de hand dat Holland Casino en de Staatsloterij er in hun bedrijfsvoering naar zullen streven hun huidige winstpeil te behouden door een hogere omzet na te streven, te snijden in hun kosten of voor de Staatloterij, de netto prijzen te verlagen1 (afwenteling op prijswinnaars). Mochten deze bedrijven daar niet volledig in slagen, dan zou de afdracht aan de staat kunnen afnemen.

De opmerking van het College dat de tariefsverhoging slechts één jaar van kracht zal zijn, is niet helemaal juist. Het streven is inderdaad om per 1 januari 2007 te gaan heffen over de inleg in plaats van over de prijzen. Het budgettaire kader waarbinnen dit zal plaatsvinden, is de situatie zoals die geldt in 2006. Uitgaande van een budgettair neutrale systeemwijziging, werkt de tariefsverhoging derhalve langer door. Daarnaast is het zo dat niet vooraf vaststaat dat ook het heffingssysteem voor casino’s zoals dat voor Holland Casino van toepassing is, zal worden gewijzigd. Zodat ook in de zogenoemde casinoregeling sprake zal zijn van een blijvend effect.

Aan het College zal worden medegedeeld dat aan de wens het wetsvoorstel ter consultatie te mogen ontvangen, tegemoet zal worden gekomen.

Door de leden van de fractie van de VVD wordt gevraagd hoe het fiscale kader voor de beroepspensioenregelingen er zal uit gaan zien. Zij vragen met name of de voor deze beroepspensioenregelingen geldende criteria overeenkomen met de criteria van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (hierna: VPL).

De positie van de beroepspensioenregelingen is op dit moment niet geheel duidelijk in de fiscale wetgeving afgebakend. Met de Unie van beroepspensioenfondsen is daarom afgesproken om overleg hierover te starten. Dit overleg zou in eerste instantie in 2005 beginnen, maar is in overleg met de hiervoor genoemde organisatie uitgesteld tot begin 2006. De uitgangspunten voor het fiscale kader voor beroepspensioenregelingen zullen waar mogelijk echter hetzelfde zijn als de uitgangspunten voor het fiscale kader voor werknemers. Waar het om gaat is hoe bepaalde uitgangspunten, opgesteld voor werknemers, moeten worden vertaald om toegepast te kunnen worden voor zelfstandige beroepsbeoefenaren. Het ontbreken van een werkgever-werknemer relatie heeft voor wat betreft de pensioenwetgeving geleid tot de keuze voor het opstellen van een aparte wet, maar wel met inachtneming van dezelfde gedachten en uitgangspunten die voor de Pensioen- en spaarfondsenwet (straks de Pensioenwet) gelden. Een vergelijkbare vertaalslag zal gaan plaatsvinden voor het fiscale kader voor beroepspensioenen. Hierbij zal er uiteraard naar worden gestreefd in het fiscale kader criteria op te nemen die overeenkomen met de criteria van de Wet VPL.

De leden van de fractie van de VVD vragen of ik de mening deel dat bij een DGA, die een salaris gelijk aan het minimumbedrag van de (in artikel 12a Wet LB) opgenomen gebruikelijk-loonregeling geniet, een storting in de levensloopregeling niet alsnog tot toepassing van de gebruikelijk-loonregeling kan leiden.

De in artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen gebruikelijk-loonregeling bepaalt dat bij een directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA) ten minste een gebruikelijk loon in aanmerking wordt genomen. Of het loon dat de DGA ontvangt gebruikelijk is, wordt bepaald door dit te vergelijken met een zakelijke vergoeding die andere werknemers die geen DGA zijn in soortgelijke dienstbetrekkingen zouden ontvangen. Bij de bepaling of het loon gebruikelijk is, wordt uitgegaan van het loon dat voor de heffing van de loonbelasting wordt gehanteerd. Dat betekent dat het gebruikelijk loon wordt getoetst na aftrek van de inleg in de levensloopregeling. Van belang voor de toepassing van de gebruikelijk-loonregeling is in dit geval derhalve of bij de genoemde andere werknemers het na aftrek van de inleg in de levensloopregeling gebruikelijke loon niet hoger is dan het na aftrek in de levensloopregeling resulterende loon van de DGA. Als aan deze voorwaarde is voldaan, zal de inleg in de levensloopregeling inderdaad niet tot toepassing van de gebruikelijk-loonregeling leiden. Uiteraard zal het in aanmerking te nemen gebruikelijk loon in beginsel niet lager mogen zijn dan het genoemde minimumbedrag.

De leden van de fractie van de VVD vragen om een nadere toelichting op het loonbegrip in de voorgestelde regeling voor gemengde kosten.

Voor het loonbegrip is aangesloten bij het begrip belastbaar loon van de Wet op de loonbelasting 1964. Op deze wijze worden de administratieve lasten voor het bedrijfsleven zo beperkt mogelijk gehouden, omdat ondernemingen ten behoeve van de aangifte loonbelasting al over deze informatie beschikken.

Voor de loonbelasting vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen behoren niet tot het belastbare loon (bijv. vakliteratuur, onder voorwaarden werkkleding, reiskostenvergoeding). De bijtelling uit hoofde van de auto van de zaak en ontslagvergoedingen behoren wèl tot het belastbare loon. Ook de uitkering uit een levensloopregeling is aan te merken als belastbaar loon voor de loonbelasting.

Indien de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt bij de berekening van de forfaitaire aftrekbeperking het loon uit vroegere dienstbetrekking niet in aanmerking genomen, omdat het niet voor de hand ligt dat bedrijven voor ex-werknemers gemengde kosten maken. Om de administratieve lasten van het bedrijfsleven niet te verhogen, is het uitsluiten van loon uit vroegere dienstbetrekking facultatief. Op die wijze worden VPB-plichtige lichamen niet verplicht hun boekhouding zodanig in te richten dat een splitsing wordt aangebracht tussen loon uit tegenwoordige en loon uit vroegere dienstbetrekking.

De leden van de fractie van D66 hebben aandacht gevraagd voor een regeling met betrekking tot de aftrek van onderhoud aan het eigen huis.

In de eerste plaats kan worden opgemerkt dat de onderhoudskosten reeds zijn verdisconteerd in het eigenwoningforfait. De budgettaire derving van een dergelijke regeling kan – afhankelijk van het gebruik – oplopen naar circa € 750 mln. De regeling leidt bovendien tot een verhoging van de administratieve lasten voor belastingplichtigen en de Belastingdienst. Belastingplichtigen moeten bonnetjes bewaren en deze moet weer gecontroleerd worden door de Belastingdienst. Op basis van ervaringen uit het verleden kan worden gesteld dat een dergelijke regeling leidt tot discussie tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst (afbakeningsproblemen tussen onderhoud en verbetering).

Verder wordt opgemerkt dat door het invoeren van een aftrek voor kosten onderhoud voor eigen woning wordt niet het gewenste effect van het stimuleren van witte arbeid bereikt. De oorzaak hiervan is dat het verschil tussen wit en zwart werken erg groot is. Mensen die nu al bereid zijn om zwart werk te laten verrichten zullen hierdoor niet over de streep worden getrokken. Bovendien wordt schilder- en stukadoorwerk van huizen van 15 jaar en ouder gestimuleerd via toepassing van het verlaagde BTW-tarief (6% i.p.v. 19%). De rente op een hypothecaire lening die wordt besteed aan onderhoud kan ook in aftrek worden genomen.

De leden van de fractie van de PvdA veronderstellen dat de accijnsvrijstelling een open einde regeling is en vragen wat de accijnsderving zal zijn bij een aandeel biobrandstoffen van 15%. Verder vragen deze leden zich af of het stimuleren van biobrandstof niet ten koste gaat van de voedselproductie. Tot slot vragen deze leden of de regering voornemens is een totale koolstof-balans, een financiële doorberekening en een ruimtelijke verkenning uit te voeren.

De huidige accijnsvrijstelling kan niet worden aangemerkt als een open einde regeling. Hij is gelimiteerd tot maximaal 2% bijmenging. Daardoor is de regeling budgettair beperkt tot € 100 mln in 2006. Omdat de regeling in 2006 niet ten volle zal worden benut is het budgettaire beslag voor dat jaar ongeveer € 70 mln.

De regeling is bovendien tijdelijk. Per 1 januari 2007 vervalt de vrijstelling en wordt een verplichting van kracht om 2% biobrandstoffen te leveren. Na 1 januari 2007 is het budgettaire beslag dus nihil, ook als het aandeel biobrandstoffen zal oplopen tot bijvoorbeeld 15%.

Mede om op termijn verdringing van de voedselproductie te voorkomen zet Nederland nadrukkelijk in op de ontwikkeling van de volgende generatie biobrandstoffen die voornamelijk uit afvalstoffen en reststromen zal worden vervaardigd en daardoor geen gevaar zal opleveren voor de biodiversiteit. Er is overigens in Europa nog ruimte om de gewasproductie ten behoeve van biobrandstoffen te laten groeien zonder dat de voedselproductie in het gedrang komt. Op termijn zullen aan de biobrandstoffen steeds hogere eisen worden gesteld, niet alleen wat betreft het milieurendement, maar zeker ook wat betreft de wijze van verkrijging, bijvoorbeeld uit afvalstoffen en reststromen. Dat kan echter niet op korte termijn gerealiseerd worden. Deze nieuwe biobrandstoffen zijn nu nog niet op economisch verantwoorde wijze verkrijgbaar en er zal voorts een certificeringssysteem noodzakelijk zijn om de productiemethode te volgen en om vast te leggen dat de biobrandstof bijvoorbeeld uit afvalstoffen en reststromen is vervaardigd. De totstandkoming van zo’n certificeringssysteem vergt nadere afstemming binnen de EU en bij voorkeur zelfs op mondiaal niveau.

Op basis van een eerdere studie van Ecofys uit 2003 heeft het kabinet wat betreft de koolstofbalans de conclusie getrokken dat een voorzichtige start met biobrandstoffen al een positieve bijdrage levert aan het terugdringen van de broeikasemissies in het verkeer, en dat deze bijdrage groter zal worden naarmate het aandeel biobrandstoffen uit afvalstromen en reststromen toeneemt.

De leden van de fractie van de PvdA zijn van mening dat het gewenst is commerciële activiteiten van de woningbouwcorporaties niet vrij te stellen van vennootschapsbelasting, maar dat het onjuist is fiscale maatregelen te treffen voor dat er sprake is van een inhoudelijke beleidsmatige discussie.

Het kabinetsvoorstel om activiteiten die niet behoren tot de kerntaken van een woningcorporatie in de heffing van vennootschapsbelasting te betrekken dateert al van twee jaar geleden en is mijns inziens wel degelijk het resultaat van een inhoudelijke beleidsmatige discussie. Hoofddoelstelling is daarbij om oneerlijke concurrentie en marktverstoring tegen te gaan. Dat betekent dat activiteiten van woningcorporaties welke ook door andere aanbieders in de markt worden verricht in de heffing zouden moeten worden betrokken terwijl activiteiten die specifiek op het terrein liggen van de sociale woningbouw vrijgesteld zouden moeten blijven. In overleg met de minister van VROM is de huidige regeling voorgesteld die aansluit bij het begrip «drijven van een onderneming» voor wat betreft de afbakening van de belaste activiteiten en bij het begrip «sociale woningbouw» voor wat betreft de in de belastingwet omschreven vrijgestelde activiteiten. Hiermee wordt enerzijds recht gedaan aan een gelijk fiscaal speelveld voor wat betreft de commerciële activiteiten en wordt anderzijds voldoende ruimte gegeven aan de doelstelling van volkshuisvestingsbeleid voor wat betreft de sociale verhuuractiviteiten. Bovendien heb ik toegezegd dat ik als het vernieuwde arrangement voor woningcorporaties er is, in overleg met de minister van VROM zal treden om te bekijken of op basis daarvan aanleiding bestaat tot nadere aanpassingen.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn.


XNoot
1

De staatsloterij keert haar prijzen netto uit, dat wil zeggen dat de Staatsloterij de kansspelbelasting voor haar rekening neemt. Bij het huidige tarief van 25% komt een netto prijs van 100 overeen met een bruto prijs van 133 (100/75 x 100). Na de verhoging van het tarief naar 29% komt een netto prijs van 100 overeen met een bruto prijs van 140 (100/71 x 100). In plaats van een verhoging van de bruto prijs, kan de bruto prijs ook 133 blijven bedragen. De netto uitgekeerde prijs bedraagt dan 95.

Naar boven