30 237
Wijziging van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het Burgerlijk Wetboek ter uitvoering van Richtlijn 2002/73/EG

D
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 21 juni 2006

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het nadere voorlopig verslag van de vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Eerste Kamer inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het Burgerlijk Wetboek ter uitvoering van Richtlijn 2002/73/EG. Hieronder worden de in het nader voorlopig verslag gestelde vragen van de verschillende fracties beantwoord.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de minister niet van mening is dat thans sprake is van overlap in de diverse bijzondere gelijke behandelingswetten en dat dat voor de burger verwarrend en daarom als ongewenst overkomt. De leden van de CDA-fractie verzochten ook aan te geven hoe het staat met de plannen tot integratie van de bijzondere gelijke behandelingswetten in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb).

De Awgb bevat regels ter bescherming tegen discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. In de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Wgbm/v) zijn nadere regels opgenomen ter bescherming tegen ongelijke behandeling op grond van geslacht. De Wgbm/v is dan ook een lex specialis ten opzichte van de Awgb. Richtlijn 2002/73/EG richt zich op gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen. De Europese gelijke behandelingsrichtlijnen m/v zijn steeds in de Wgbm/v geïmplementeerd. Ook Richtlijn 2002/73/EG wordt in deze wet geïmplementeerd. Dit heeft enige overlap van de Wgbm/v met de Awgb tot gevolg. Dit wordt geaccepteerd vanwege het belang dat wordt gehecht aan een volledig geactualiseerde Wgbm/v, die in overeenstemming met het Europese recht is. Voor het overige is er op dit moment geen overlap tussen gelijke behandelingswetten.

Een ontwerp voor een integratiewet, waarbij de Wgbm/v, de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte en de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid worden geïntegreerd in de Awgb, is voor advies aan de Raad van State verzonden. Deze Integratiewet heeft een technisch karakter, waarbij geen inhoudelijke wijzigingen beoogd zijn. Naar verwachting zal de geïntegreerde Awgb in de loop van 2007 in werking treden. Daarna zal van overlap tussen de Wgbm/v en Awgb geen sprake meer zijn.

De leden van de fracties van de SP en de PvdA vroegen de minister welke verwarring voorkomen wordt door te benadrukken dat het wetsvoorstel dient ter implementatie van een EG-richtlijn.

Met het benadrukken in de voorlichtingscampagne dat het wetsvoorstel dient ter implementatie van Richtlijn 2002/73/EG is, anders dan de leden van de fracties van de SP en de PvdA zich afvroegen, niet bedoeld om de indruk te wekken dat Nederland deze richtlijn niet zou willen implementeren en dat het kabinet niet achter de inhoud van het wetsvoorstel zou staan. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de ruimte voor een eigen, nationale regeling van de materie van de richtlijn beperkt is. Het positieve effect hiervan is dat er binnen Europa een meer uniforme regeling tot stand komt van onder andere de bescherming tegen seksuele intimidatie.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de minister aan te geven waar in de richtlijn te lezen staat dat «bij seksuele intimidatie in de verhouding werkgever-werknemer de verschuiving van de bewijslast geldt. Indien er sprake is van een vermoeden van seksuele intimidatie verschuift de bewijslast naar de werkgever.» (zie Nota naar aanleiding van het verslag p. 4).

In Richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van geslacht is in artikel 3 bepaald dat die richtlijn onder meer van toepassing is op de situaties bestreken door Richtlijn 76/207/EEG. De verschuiving van de bewijslast is niet geregeld in Richtlijn 2002/73/EG maar in artikel 4 van Richtlijn 97/80/EG: de Lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer iemand die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden.

Richtlijn 2002/73/EG wijzigt Richtlijn 76/207/EEG en bepaalt in artikel 2, onder 3, dat intimidatie en seksuele intimidatie moeten worden beschouwd als discriminatie op grond van geslacht. Intimidatie en seksuele intimidatie zijn daarmee onder de werkingssfeer van Richtlijn 76/207/EEG gebracht, zodat Richtlijn 97/80/EG ook op deze situaties van toepassing is. Artikel 4 van deze laatste richtlijn is geïmplementeerd in artikel 6a van de Wgbm/v. De bewijslastverdeling zoals is neergelegd in dit artikel geldt derhalve ook in de gevallen van seksuele intimidatie. Dit houdt in dat wanneer op grond van bovengenoemde artikelen een werknemer die voor de rechter feiten aanvoert, die (seksuele) intimidatie kunnen doen vermoeden, de werkgever dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden: daarmee is sprake van een verschuiving van de bewijslast.

De leden van de VVD-fractie menen dat in het geval van (seksuele) intimidatie de eisende partij over het algemeen géén objectieve, feitelijke gegevens ter beschikking heeft om de stelling te onderbouwen en er meestal geen derden aanwezig zijn die over de (seksuele) intimidatie kunnen verklaren. Dit is volgens deze leden een duidelijk verschil derhalve met de door de minister aangehaalde voorbeelden in de memorie van antwoord en het door de leden genoemde voorbeeld van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 10 maart 2005, Vasiliki Nikoloudi/Organismos Tilepikoinonion Ellados AE.

Deze leden gaven aan dat voor verschuiving van de bewijslast in geval van (seksuele) intimidatie de eisende partij feiten moet aanvoeren waaruit de rechter het vermoeden van onderscheid kan afleiden. Volgens de leden van de VVD-fractie is daarbij de belangrijkste vraag wanneer de eisende partij naar het oordeel van de rechter de (seksuele) intimidatie voldoende aannemelijk heeft gemaakt om tot verschuiving van de bewijslast over te gaan. Wanneer er geen objectieve, feitelijke gegevens beschikbaar zijn en er geen getuigen aanwezig zijn geweest, zijn er volgens de leden van de VVD-fractie twee mogelijkheden: óf de rechter besluit praktisch nooit tot verschuiving van de bewijslast, de (seksuele) intimidatie is immers niet aannemelijk te maken, óf de rechter neemt al gauw aan dat de (seksuele) intimidatie aannemelijk is en besluit in een groot aantal gevallen tot verschuiving van de bewijslast. De leden van de VVD-fractie vroegen hoe in dat geval de beschuldigde partij, de verweerder, tegen een lichtvaardige, nauwelijks gefundeerde beschuldiging beschermd is, terwijl op die beschuldigde partij expliciet de verplichting komt te rusten om bewijs aan te dragen dat de beschuldiging ongegrond is. Ook willen de leden van de VVD-fractie weten hoe de beschuldigde partij kan bewijzen dat hij de eisende partij niet (seksueel) geïntimideerd heeft, want ook voor de beschuldigde partij geldt dat er over het algemeen geen objectieve, feitelijke gegevens ter beschikking zijn om zich te disculperen.

De leden van de VVD-fractie menen dat juist op het zeer gevoelige terrein van seksuele intimidatie het in veel gevallen erg moeilijk zijn om feitelijk vast te stellen wat er is gebeurd en dat in dat geval er geen sprake kan zijn van verschuiven van de bewijslast.

Tot slot vroegen de leden van de VVD-fractie om meer duidelijkheid over aanknopingspunten of wellicht zelfs een leidraad waaraan de motivering door de eisende partij voor een verschuiving van de bewijslast dient te voldoen.

In het door de leden van de VVD-fractie geschetste voorbeeld waarbij eiser geen feitelijke gegevens beschikbaar heeft gesteld en evenmin getuigen aanwezig zijn geweest, valt een verschuiving van de bewijslastverdeling niet te verwachten. Zoals duidelijk uit de artikelen 6a Wgbm/v en 7:647, lid 8 (in het wetsvoorstel vernummerd tot 12) BW volgt, dient de eiser immers het vermoeden van (seksuele) intimidatie aannemelijk te maken. In rechte dienen dan ook bepaalde hulpfeiten of intermediaire feiten, feiten waaruit de rechter een vermoeden kan afleiden, vast te komen staan. Deze feiten dienen door de eiser te worden gesteld en voorts bij een gemotiveerde betwisting door de verweerder, door eiser te worden bewezen. Indien de rechter dan tot een vermoeden van (seksuele) intimidatie is gekomen, zal de bewijslast verschuiven en zal de verweerder dienen te bewijzen dat er geen sprake is van (seksuele) intimidatie. Bij gebreke aan dergelijke feiten aan de zijden van de eiser zal niet tot een bewijslastverschuiving kunnen worden gekomen. Eerst als deze feiten wel zijn komen vast te staan en de rechter hieruit het vermoeden van seksuele intimidatie heeft kunnen afleiden, zal er een verschuiving van de bewijslast plaatsvinden.

Hoewel wordt onderkend dat het als het gaat om (seksuele) intimidatie moeilijk kan zijn om feiten terzake aannemelijk te maken, voert het naar de mening van de regering te ver om te stellen dat dit nimmer mogelijk zal zijn en dat derhalve de rechter praktisch nooit tot verschuiving van de bewijslast over zal gaan. Een praktijk waarbij de rechter gauw aanneemt dat seksuele intimidatie aannemelijk is, zou in strijd komen met artikel 6a Wgbm/v en artikel 7:647, lid 8 (in het wetsvoorstel vernummerd tot 12) BW op grond waarvan het vermoeden van seksuele intimidatie gebaseerd moet zijn op feiten die door eiser volgens de normale regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moeten worden aangetoond.

De verweerder wordt tegen een lichtvaardige, nauwelijks gefundeerde beschuldiging beschermd. Er zal geen vermoeden van (seksuele) intimidatie ontstaan en er zal er geen verschuiving van de bewijslast plaatsvinden enkel op grond van een dergelijke beschuldiging. Pas wanneer er op grond van door de eiser aangeleverde feiten wel een vermoeden aanwezig is en er een bewijslastverschuiving volgt, zal de verweerder dienen te bewijzen dat er geen sprake is geweest van (seksuele) intimidatie.

Per geval zal de rechter hierover een oordeel dienen te geven. Binnen het wettelijk kader heeft de rechter een eigen beoordelingsbevoegdheid envrijheid. Het blijft afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval welke feiten door eiser naar voren moeten worden gebracht en welke feiten in geval van betwisting bewezen moeten worden. Het is niet aan het kabinet om meer aanknopingspunten of een leidraad te verschaffen voor de motivering van de feiten die een vermoeden opleveren.

Hetgeen eerder door het kabinet daarover bij de implementatie van Richtlijn 97/80/EG in de Wgbm/v en titel 7.10 van het BW is opgemerkt alsmede de reeds bestaande jurisprudentie over bewijslastverdeling leiden tot een voldoende houvast voor de rechter om tot een gefundeerd oordeel te kunnen komen of sprake is van een vermoeden van (seksuele) intimidatie en daarmee de bewijslast verschoven kan worden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Naar boven