30 207
Wijziging van enige artikelen van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (specialistenregisters)

30 443
Wijziging van artikel 15 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in verband met herformulering eisen inzake hernieuwde erkenning als specialist

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 30 juni 2006

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport op het voorstel van Wet tot wijziging van de regeling van specialistenregistraties (artikelen 14–17) van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg alsmede het voorstel van wet houdende wijziging van artikel 15 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in verband met herformulering eisen inzake hernieuwde erkenning als specialist.

Graag maak ik gebruik van de mogelijkheid om de door de PvdA-, CDA- en VVD-fracties op onderdelen gestelde vragen te beantwoorden. Bij de beantwoording van de vragen heb ik de opbouw van het verslag gevolgd.

Inhoud wetsvoorstel 30 207

Zelfstandig bestuursorgaan (zbo)

De leden van de CDA-fractie vroegen om een uiteenzetting van de noodzaak van dit wetsvoorstel, dan wel van de verwachting dat toekomstige ontwikkelingen ten minste wenselijk maken dat dit wetsvoorstel wordt aanvaard.

Zoals ook in de memorie van toelichting is vermeld vloeit dit wetsvoorstel allereerst voort uit de doorlichting van bestaande zelfstandige bestuursorganen, welke is uitgevoerd naar aanleiding van de notitie «Herstel van het primaat van de politiek bij de aansturing van zelfstandige bestuursorganen». In de rapportage over de doorlichting heeft de Minister van VWS gerapporteerd over de te treffen maatregelen bij de vormgeving en werkwijze van zelfstandige bestuursorganen op het terrein van VWS. Daarin is overwogen:

«Bij de doorlichting van de zelfstandige bestuursorganen, waarover de Tweede Kamer in maart 1997 is geïnformeerd, is voor de bestaande ZBO’s nagegaan welke afwijkingen er ten opzichte van de Aanwijzingen bestonden. Vervolgens is bekeken welke consequenties hieraan verbonden dienden te worden. Bij de doorlichting van de ZBO’s is geconstateerd dat de registratiecommissies ex art. 14 van de Wet op beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG) ook als zelfstandige bestuursorganen moeten worden beschouwd. De conclusie is getrokken dat vormgeving en inrichting in overeenstemming moeten worden gebracht met de aanwijzingen. (Kamerstukken II 1998/1999, 25 268, nr. 10)

Met onderhavig wetsvoorstel worden vormgeving en inrichting van de zelfstandige bestuursorganen onder de wet BIG (registratiecommissies) aangepast aan de Aanwijzingen voor de regelgeving inzake zelfstandige bestuursorganen (hierna: Aanwijzingen). Over de voorbereiding van onderhavig wetsvoorstel is in de periode 2000–2003 regelmatig overleg geweest met – in eerste instantie – de KNMG alsook met de overige representatieve organisaties van in artikel 3 van de wet genoemde beroepen die een regeling inzake specialismen hebben of in voorbereiding hebben.

Bovendien werd ik tijdens de voorbereiding van dit wetsvoorstel geconfronteerd met een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2003, AB 2004, 48. Uit deze uitspraak (bevestigd bij de uitspraak van 13 april 2005, AB 2006, 42) bleek dat er onduidelijkheid bestaat over de formulering van het huidige artikel 14, eerste lid en meer in het bijzonder de bevoegdheden en beleidsruimte van de minister en de colleges. In het wetsvoorstel is het betreffende artikellid anders ingericht teneinde dergelijke onduidelijkheid in de toekomst te voorkomen.

In voornoemde uitspraken heeft de Raad van State op basis van de huidige formulering van artikel 14 geoordeeld dat de colleges van de beroepsorganisaties aan te merken zijn als bestuursorganen (en dus als zbo’s). Aanleiding hiervoor is met name de formulering van artikel 14, eerste lid, waarin is opgenomen dat de minister kan bepalen dat de titels die krachtens een door een beroepsorganisatie vastgestelde regeling worden verbonden aan de (krachtens die regeling) door de colleges aangewezen specialismen, als wettelijk erkende specialistentitels worden aangemerkt. Indien de minister toepassing heeft gegeven aan artikel 14, eerste lid, betekent dit volgens de Raad van State dat voor een college de bevoegdheid ontstaat om specialismen aan te wijzen waaraan wettelijk erkende specialistentitels worden verbonden (publiekrechtelijk rechtsgevolg).

Van belang in dit kader is dat een zodanige bevoegdheid van de colleges in de praktijk echter niet bestaat. Anders dan uit de huidige formulering van artikel 14, eerste lid, zou kunnen worden afgeleid, hebben de colleges na toepassing van voornoemd artikellid géén «carte blanche» om op basis van hun algemene regeling specialismen in het leven te roepen waaraan automatisch een wettelijk erkende specialistentitel is verbonden. Via de goedkeuringsvoorwaarde bepaalt de minister in de praktijk ook thans reeds per specialisme of daaraan een wettelijk beschermde titel wordt verbonden. Door de thans voorgestelde nieuwe formulering van artikel 14 – waarin uitdrukkelijk is aangegeven dat de minister per specialistenregister besluit of de daaraan verbonden titel als wettelijk erkende titel wordt aangemerkt – wordt aangesloten bij de huidige praktijk en wordt het zbo-karakter van de colleges vermeden. De privaatrechtelijke beroepsorganisatie besluit derhalve naar eigen inzicht of voor een bepaald deelgebied een specialisme moet worden aangewezen waaraan een specialistentitel wordt verbonden. Vervolgens besluit de minister of de desbetreffende titel als wettelijk beschermde titel wordt aangemerkt (publiekrechtelijk rechtsgevolg). Als bij taakverwaarlozing door de privaatrechtelijke beroepsorganisatie een bepaald deelgebied niet op grond van artikel 14 als specialisme is aangewezen, biedt artikel 16 de minister de mogelijkheid ter zake regels te stellen en een wettelijk beschermde titel in het leven te roepen.

Door de nieuwe formulering worden de bevoegdheden van de minister en de colleges verduidelijkt en is voorts duidelijk dat de colleges niet dienen te worden meegenomen bij de beoordeling van zbo’s in verband met de invoering van de Kaderwet zbo’s, terwijl de colleges feitelijk op dezelfde wijze als voorheen kunnen blijven functioneren.

Naast deze aanpassing van de artikelen 14–17 Wet BIG naar aanleiding van de jurisprudentie zijn wijzigingen in de huidige regeling voorgesteld, teneinde deze een algemener karakter te geven dan thans het geval is. In dit kader is van belang dat de huidige regeling in artikel 14 e.v. is gebaseerd op de – bij inwerkingtreding van de Wet BIG – reeds bestaande praktijk bij de KNMG, de beroepsorganisatie van artsen. Inmiddels zijn er echter meer beroepsorganisaties die specialistenregisters hebben ingesteld of aan het instellen zijn. Deze organisaties wordt onder de nieuwe regeling meer mogelijkheid gelaten om genoemde procedure naar eigen inzicht verder invulling te geven.

De consequenties van de uitspraak van de Afdeling én de modernisering van de bestaande regeling van artikelen 14–17 hebben geleid tot de volgende aanpassingen. Ten eerste zijn de rollen van minister en beroepsorganisatie in deze procedure strikter gescheiden en – waar het de rol van de minister betreft – hoofdzakelijk beperkt tot de aanvraag om wettelijke erkenning van een, door de beroepsorganisatie in het leven geroepen, specialistentitel. Voorts staat in het wetsvoorstel het specialistenregister, in plaats van de regeling van de beroepsorganisatie onder de huidige wet, meer op de voorgrond. Bij de procedure tot instelling van een specialistenregister wordt de betreffende beroepsorganisatie voldoende mogelijkheid geboden tot nadere invulling van die procedure naar eigen inzicht. Hierbij sluit aan dat de beslissing om een bijzondere deskundigheid op een deelgebied van het betreffende basisberoep als specialisme aan te duiden als een interne aangelegenheid van die beroepsorganisatie wordt beschouwd. Een dergelijke beslissing, gebaseerd op de privaatrechtelijke regeling van de beroepsorganisatie, hoeft – anders dan in het huidige artikel 14 – niet ter goedkeuring aan de minister te worden voorgelegd en is ook niet in het wetsvoorstel opgenomen. De beslissing tot instelling van een specialistenregister is wel in het wetsvoorstel vermeld, maar behoeft evenmin ministeriële goedkeuring. Pas wanneer voor een dergelijk deelgebied een specialistenregister is ingesteld en daaraan een titel is verbonden, kan de beroepsorganisatie wettelijke erkenning van die specialistentitel vragen bij de minister.

De organisaties wordt onder de nieuwe regeling de keuze gelaten welke rol zij toebedelen aan het bestuur bij instelling en erkenning van een specialistenregister. Hierdoor biedt onderhavig wetsvoorstel zowel de ruimte voor de bestaande praktijk binnen de KNMG als voor een daarvan afwijkende praktijk.

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe de opmerking «dat de registratiecommissies ex artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg als zelfstandige bestuursorganen moeten worden beschouwd» moet worden begrepen, gezien de opmerking in het nader rapport dat «de beroepsorganisaties zelf, noch de overige organen daarvan kunnen worden aangemerkt als zelfstandig bestuursorgaan».

In het nader rapport wordt aangegeven, evenals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, dat de registratiecommissies, voor zover het gaat om hun uitvoerende taak met betrekking tot wettelijk erkende specialistentitels, als zelfstandige bestuursorganen dienen te worden beschouwd. Aan de inschrijving van specialisten in een wettelijk erkend specialistenregister is namelijk een publiekrechtelijk rechtsgevolg verbonden: titelbescherming op grond van artikel 17 van de wet. In de voorgestelde nieuwe formulering geldt een dergelijk publiekrechtelijk effect niet ten aanzien van besluiten van de overige organen. Bij de uitvoering van hun taken zal geen sprake zijn van uitoefening van openbaar gezag, zodat zij geen zelfstandige bestuursorganen zijn.

Voorts vroegen de leden van de PvdA-fractie op welke juridische en praktische gronden het noodzakelijk is dat privaatrechtelijke organisaties, zoals de medische beroepsorganisaties, en onderdelen daarvan, zoals registratiecommissies, voldoen aan de eisen gesteld in de Aanwijzingen voor zbo’s, en of er geen andere vormen mogelijk waren om aan het publieke belang vorm te geven.

Ten aanzien van de toepasselijkheid van de Aanwijzingen inzake zbo’s merk ik ten eerste op dat, waar het privaatrechtelijke organisaties betreft, deze beperkt is tot de uitoefening van de publieke taak door – een orgaan van – die privaatrechtelijke organisatie. Voorts zijn op privaatrechtelijke organisaties niet alle Aanwijzingen van toepassing. Reden daarvoor is dat privaatrechtelijke rechtspersonen al een eigen organisatierechtelijk kader hebben, te weten het Burgerlijk Wetboek. Een andere overweging daarbij is dat privaatrechtelijke organisaties die een publieke taak uitoefenen vaak nog vele andere taken uitvoeren dan hun publieke taak. Dit geldt ook voor de beroepsorganisaties. Daarmee verdraagt zich niet een directe bemoeienis van de wetgever met de algehele inrichting en werkwijze van die organisatie. Uit een oogpunt van democratische controle is het noodzakelijk dat er instrumenten zijn voor sturing en toezicht op een orgaan dat een publieke taak uitoefent. Zodanige instrumenten zijn om die reden voorgeschreven in de Aanwijzingen inzake zbo’s (en in het voorstel voor de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen; hierna Kaderwet zbo’s). Daarmee dient te worden verzekerd dat de minister over voldoende en adequate bevoegdheden blijft beschikken om zijn verantwoordelijkheid te realiseren en – vervolgens – de mogelijkheid tot democratische controle te geven. Dit geldt ook voor privaatrechtelijke organisaties die voor een deel van hun werkzaamheden als zbo moeten worden aangemerkt. Indien blijkt dat een minister niet over vorenbedoelde bevoegdheden beschikt, rust op de betrokken minister de verplichting om wijziging van de betrokken wet te bevorderen. Naar aanleiding van de hiervoor al gemelde doorlichting was geconstateerd dat vormgeving en werkwijze van de registratiecommissies in overeenstemming moeten worden gebracht met de Aanwijzingen. De in onderhavig wetsvoorstel opgenomen aanpassingen aan de Aanwijzingen inzake zbo’s strekken ertoe voldoende bevoegdheden te realiseren om de ministeriële verantwoordelijkheid terzake gestalte te kunnen geven. Uiteraard zijn alleen de Aanwijzingen gevolgd die betrekking hebben op privaatrechtelijke organisaties en dan uitsluitend voor zover dit noodzakelijk is voor het waarborgen van een goed systeem van titelbescherming.

Aansluitend vroegen de leden van de PvdA-fractie of, indien de Kaderwet zbo’s door de Eerste Kamer wordt aangenomen, de registratiecommissies op basis van artikel 42 van die wet worden onderzocht en zo ja, of er mogelijk verdere aanpassingen nodig zijn van de Wet BIG.

Ten tijde van de voorbereiding van onderhavig wetsvoorstel is met de mogelijke invoering van de Kaderwet zbo’s (waarvan het wetsvoorstel in september 2000 werd ingediend bij de Tweede Kamer) rekening gehouden; daarbij werd ervan uitgegaan dat de werkingssfeer van de Kaderwet zich ook zal uitstrekken tot de registratiecommissies. De aanpassingen in onderhavig wetsvoorstel aan de Aanwijzingen inzake zbo’s zijn overeenkomstig de toepasselijke bepalingen in het wetsvoorstel Kaderwet zbo’s. Echter, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Kaderwet zbo’s is in onderhavig wetsvoorstel de termijn waarop een zbo geëvalueerd moet worden aanvankelijk op 5 jaar gesteld. Later, nadat de behandeling van het wetsvoorstel Kaderwet zbo’s in de Eerste Kamer stil kwam te liggen, is deze termijn weer in overeenstemming gebracht met de termijn van 4 jaar die is opgenomen in de Aanwijzingen inzake zbo’s. Bij gelegenheid van de aanpassingswet van de Kaderwet zbo’s zal derhalve bezien moeten worden of deze termijn opnieuw gewijzigd dient te worden.

Bij de leden van de VVD-fractie kwam de vraag naar voren hoe de in het wetsvoorstel voorgestane toenemende greep van de minister van VWS op de specialistenregistratie zich verhoudt tot de voorstellen van de regering in de Kaderwet zbo’s, die nu bij de Eerste Kamer voorligt, waarin juist een grotere afstand tussen minister en zbo wenselijk wordt geacht.

Met de Kaderwet zbo’s wordt beoogd een heldere regeling te treffen voor zowel de ministeriële verantwoordelijkheid voor zbo’s als de financiële controle op zbo’s. Daarnaast wordt getracht ordening aan te brengen in de variëteit van organisatieregelingen voor zbo’s en het publiek inzicht in bestaan en functioneren van zbo’s te vergroten. De Kaderwet zbo’s bevat een aantal, vanuit het oogpunt van democratische controle noodzakelijke sturings- en toezichtsinstrumenten. Dit zijn onder meer de instrumenten van het geven van een aanwijzing van algemene aard, de inlichtingenplicht, de evaluatieplicht en de taakverwaarlozingsregeling.

De in onderhavig wetsvoorstel voorgestane uitbreiding van bevoegdheden van de minister beperkt zich tot het wettelijk verankeren van de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen van algemene aard, de inlichtingenplicht en de evaluatie van het functioneren van de registratiecommissies en gaat dus geenszins verder dan de Kaderwet zbo’s. Voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat onderhavig wetsvoorstel niet indruist tegen (de doelstellingen) van de Kaderwet zbo’s, maar daarbij aansluit.

Voorts was een vraag van de VVD-fractieleden wat moet worden verstaan onder een zbo met privaatrechtelijke werking, waarover in de memorie van toelichting wordt gesproken.

In de memorie van toelichting wordt gesproken over zbo’s die privaatrechtelijk zijn vormgegeven. Daarmee wordt bedoeld dat zij, in tegenstelling tot de publiekrechtelijke zbo’s, naar privaatrecht opgerichte rechtspersonen (als bedoeld in Boek II van het Burgerlijk Wetboek) zijn, waarbij aan een orgaan van die rechtspersoon een bestuurstaak is opgedragen.

Administratieve lasten

De leden van de CDA-fractie achten het toezenden van een vierjaarlijks evaluatieverslag aan de Staten-Generaal een volkomen zinloze exercitie en verwachten eerder dat een dergelijk verslag aanleiding zal geven tot onnodige bemoeienis van de Staten-Generaal met de gang van zaken binnen de medische beroepsorganisaties.

Ik deel deze vrees van de betrokken leden niet. Het betrokken verslag zal beperkt zijn tot het functioneren van de registratiecommissies en derhalve niet het gehele functioneren van de beroepsorganisaties betreffen. Verder heb ik vertrouwen in de wijze waarop de Staten-Generaal met een zodanig verslag omgaat en de terughoudendheid die de Staten-Generaal zal betrachten teneinde een te vergaande bemoeienis met de privaatrechtelijke beroepsorganisaties te voorkomen. Tot slot merk ik in dit verband op dat een evaluatieverslag over de uitvoering van de publieke taak door de registratiecommissies door mij uit een oogpunt van democratische controle wél zinvol wordt gevonden.

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of dan wel in hoeverre de inlichtingenplicht en evaluatiebepaling zullen leiden tot toename van de administratieve lasten.

Op dit punt zal eerder sprake zijn van een verschuiving van lasten dan van een toename. Enerzijds dient te worden onderkend dat de in het wetsvoorstel neergelegde verplichting tot het verstrekken van inlichtingen, waarmee de huidige praktijk zal worden gecodificeerd, theoretisch tot een toename van administratieve lasten kan leiden. Overigens blijkt in de praktijk weinig aanleiding te bestaan voor het vragen van inlichtingen naast die, welke eigener beweging en op grond van de regeling van de desbetreffende beroepsorganisatie al aan de minister worden aangeboden. De administratieve lastenvermeerdering als gevolg van codificatie van de evaluatie zal met name voor mijn ministerie zijn. Daar staat tegenover dat de eis van ambtelijke vertegenwoordiging uit het huidige artikel 14 geheel is geschrapt, evenals het goedkeuringsvereiste ten aanzien van besluiten van de colleges; met beide laatstgenoemde zaken waren voor mijn ministerie aanzienlijke lasten gemoeid.

Met de wettelijke verankering van de inlichtingenplicht en evaluatiebepaling wordt overigens vooruitgelopen op de mogelijke invoering van de Kaderwet zbo’s, waarin beide zijn opgenomen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts welke administratieve en bestuurlijke lasten waren verbonden aan registratie in specialistenregisters alsmede aan de erkenning van opleidingsinstellingen voordat werd geanticipeerd op de in dit wetsvoorstel vastgelegde werkwijze? Hoe zullen deze lasten zich als gevolg van voorliggend wetsvoorstel ontwikkelen? Daarbij dachten de PvdA-leden niet alleen aan bestuurlijke en administratieve lasten voor de overheid, maar ook voor de commissie en voor de betrokkenen zoals specialisten en ziekenhuizen.

Van belang is in dit verband aan te geven dat de administratieve lasten, verbonden aan registratie en erkenning, niet anders zijn dan thans het geval. Het wetsvoorstel verandert namelijk niets aan de bestaande werkwijze op het gebied van registratie en erkenning. Voor de specialisten en ziekenhuizen zal dan ook geen sprake zijn van enige ontwikkeling op het punt van administratieve of bestuurlijke lasten.

Op welke wijze, zo vroegen de PvdA-fractieleden zich voorts af, zal in het algemene toetsingskader – dat blijkens de memorie van toelichting op blz. 6 wordt ontwikkeld voor de instemming van de minister met regelingen bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder c en d, – rekening worden gehouden met het aspect van de administratieve lasten.

Evenals nu al het geval is, zullen de regelingen bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder c en d, getoetst worden aan strijd met het recht of het algemeen belang (artikel 14, vierde lid). Dat wordt nader uitgewerkt in genoemd toetsingskader. Bij een toets op strijd met het algemeen belang hoort in elk geval (ook nu al) dat de regelingen op maatschappelijke en financiële consequenties worden bezien, waar het aspect van administratieve lasten onderdeel van uitmaakt.

Deze leden vroegen zich voorts af op basis van welk artikel de registratiecommissie iedere vier jaar een rapport uitbrengt over de doeltreffendheid en doelmatigheid van diens functioneren, en voorts waaraan de doeltreffendheid en doelmatigheid van de registratiecommissie zullen worden getoetst.

Het wetsvoorstel behelst een verplichting voor de minister om elke vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag te zenden over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de registratiecommissies. Abusievelijk is in de memorie van toelichting vermeld (blz. 6) dat de registratiecommissie dit verslag uitbrengt; dit moet de minister zijn. Vanzelfsprekend wordt ook nu al toegezien op de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de registratiecommissie. Daarbij moet bedacht worden dat niet de minister maar de representatieve beroepsorganisatie de registratiecommissie instelt en fungeert als beheerder van dat orgaan. De beroepsorganisatie heeft als zodanig de taak het doeltreffend en doelmatig functioneren van de registratiecommissie te bevorderen en te bewaken. Artikel 14, tweede lid, onder c, van het voorliggende wetsvoorstel bepaalt dat in de daar genoemde regeling van de beroepsorganisatie de werkwijze van de registratiecommissie vast ligt. In genoemde regeling worden ook de taken van de registratiecommissie nader uitgewerkt, ligt vast dat de registratiecommissie over diens functioneren jaarlijks verslag uitbrengt aan het bestuur van de beroepsorganisatie en dat dit jaarverslag wordt gezonden aan de minister. Dat is in de huidige situatie ook al zo, zoals ook nu al de door de registratiecommissie te hanteren vergoedingen voor registratie en erkenning de goedkeuring van de minister behoeven. Nieuw is de verplichting voor de minister om elke vier jaar aan de Staten-Generaal te rapporteren over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de registratiecommissie. De informatie waarover de minister op grond van de zojuist beschreven gang van zaken beschikt, lijkt vooralsnog afdoende om aan die verplichting te kunnen voldoen en kan zonodig worden aangevuld op grond van de in het wetsvoorstel neergelegde verplichting tot verstrekken van inlichtingen.

Aanwijzingsbevoegdheid artikel 14

De leden van de CDA-fractie merkten op dat van een bevoegdheid van de minister om aanwijzingen van algemene aard te geven eigenlijk geen sprake is, nu deze bevoegdheid is gekoppeld aan de implementatie van bindende besluiten van de Europese Gemeenschap, en vroegen naar voorbeelden van in het verleden in Europees verband genomen besluiten die noopten tot aanpassing van de interne regelgeving van de medische beroepsorganisaties met betrekking tot specialistenregistratie.

De aanwijzingsbevoegdheid van algemene aard betekent dat geen aanwijzingen in concrete gevallen gegeven mogen worden; de minister mag derhalve geen aanwijzingen geven met betrekking tot individuele inschrijvingen of erkenningen. Wel zal er op toe gezien moeten worden dat implementatie van bindende besluiten van de Europese Gemeenschap in de terzake relevante regels van een beroepsorganisatie geschiedt. Voor zover aanpassing door de beroepsorganisatie eigener beweging achterwege blijft, is een aanwijzing op zijn plaats. Overigens heeft de minister de bevoegdheid om aanwijzingen te geven ook indien dit is ingegeven ter bevordering van de goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg, zoals in het achtste lid van artikel 14 is bepaald. De aanwijzingsbevoegdheid is kortom niet uitsluitend gekoppeld aan implementatie van bindende EU-besluiten.

Als voorbeeld van een in het verleden in Europees verband genomen besluit dat noopte tot aanpassing van de interne regelgeving van de beroepsorganisatie kan worden genoemd richtlijn nr. 2001/19/EG (PbEG L 206) tot wijziging van de richtlijnen op het gebied van het algemeenstelsel van erkenning van beroepskwalificaties en de zogenaamde sectorale richtlijnen op het gebied van de medische beroepen. Deze richtlijn wijzigde onder andere richtlijn nr. 93/16/EEG (PbEG L 165), die ziet op de onderlinge erkenning van de opleidingstitels van artsen en medisch specialisten. Als gevolg daarvan moest de regelgeving van de beroepsorganisatie daaraan worden aangepast. Als blijkt dat het regelgevende orgaan (college) van de betreffende beroepsorganisatie niet overgaat tot aanpassing van de betreffende specialistenregeling aan Europese besluiten zal de minister er op toe moeten zien dat harmonisering alsnog plaatsvindt. Daartoe dient de aanwijzing.

Artikel 15

De leden van de CDA-fractie informeren naar een oplossing voor het juridisch-technische probleem, ontstaan als gevolg van de samenhang tussen de wetsvoorstellen 30 207 en 30 443.

Op 15 maart jl. is een nota van wijziging ingediend bij het voorstel van wet 30 443. Hierbij is in dit voorstel een artikel IA tussengevoegd dat een voorziening biedt voor het geval dat wetsvoorstel 30 207 (inzake wijziging van de artikelen 14–17) tot wet is verheven en in werking treedt voordat of op hetzelfde tijdstip als de onderhavige wetswijziging. In artikel IA is de met wetsvoorstel 30 207 beoogde terminologische wijziging namelijk verwerkt.

Daarnaast is bij bedoelde nota van wijziging tevens nog de inwerkingtredingsbepaling in die zin aangepast dat de inwerkingtreding bij koninklijk besluit wordt geregeld om de werking van beide wetten beter op elkaar te kunnen afstemmen.

Delegatie

Van de zijde van de PvdA-fractie is gevraagd naar de verhouding tussen de vergaande wettelijke delegatie aan de beroepsorganisaties met betrekking tot het opleiden alsmede registreren met de door de minister beoogde marktwerking. Bestaat niet het gevaar dat de voorgestane delegatie ook kan worden gebruikt voor marktregulering, zo vroegen de leden zich af.

Van belang is te benadrukken dat van een wettelijke delegatie geen sprake is op het terrein van de specialistenregistraties. De beroepsorganisaties hadden vóór de inwerkingtreding van de Wet BIG reeds specialistenregisters in het leven geroepen en deze eigen bevoegdheid is na de invoering van de Wet BIG niet veranderd. De Wet BIG verbindt uitsluitend titelbescherming aan wettelijk erkende titels en legt de verhouding tussen minister en beroepsorganisatie – met daarin de colleges en registratiecommissies – (met inbegrip van sturings- en toezichtsinstrumenten) vast. Dit wetsvoorstel verandert op dit punt ook niets aan de huidige situatie. In de huidige situatie worden de aan de minister ter goedkeuring voorgelegde regelingen onder meer getoetst op toetredingsbelemmerende factoren en effecten op het vlak van marktwerking. Dat zal ook onderdeel uitmaken van het eerder in dit verslag genoemde toetsingskader.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts waarom er niet voor gekozen is een scheiding aan te brengen tussen de registratiecommissies enerzijds en de beroepsorganisaties anderzijds, gelet op het bijzondere publieke belang van de registratie en de opleidingen. Zou een meer zelfstandige regeling los van de beroepsorganisaties niet duidelijker zijn, zo vroegen zij zich af.

Evenals het antwoord op de vorige vraag geldt ook hier dat het wetsvoorstel geen wijziging aanbrengt in de bestaande verhouding tussen registratiecommissie en beroepsorganisatie. Het bijzondere publieke belang dat door de registratiecommissie wordt behartigd staat overigens los van de belangenbehartiging door de beroepsorganisatie. Het treffen van een meer zelfstandige regeling brengt in dat opzicht geen verandering met zich mee.

Diversen

Door de leden van de PvdA-fractie is tot slot gevraagd naar de reden voor het schrappen van de bepaling, dat in de Staatscourant mededeling wordt gedaan van de door de organisaties van beroepsbeoefenaren in het leven geroepen regelingen ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan lid 1 van artikel 14 alsmede aanvullingen en wijzigingen daarvan. Aansluitend is gevraagd of in een andere vorm van openbaarmaking is voorzien.

Anders dan de betrokken leden veronderstellen is de betrokken bepaling niet geschrapt, maar uitsluitend verplaatst naar artikel 14, twaalfde lid, onder b. Daarin is bepaald dat mededeling in de Staatscourant wordt gedaan van vaststelling en wijziging van een regeling als bedoeld in het tweede lid, onder c en d. De regeling van het tweede lid, onder c, is de algemene regeling van een beroepsorganisatie over de specialistenregistraties, en de regelingen onder d van het tweede lid betreffen de eisen voor inschrijving als specialist en voor erkenning als opleidingsinstelling of als opleider van een specialisme. Van (vaststelling en wijzigingen van) beide soorten regelingen wordt derhalve mededeling gedaan in de Staatscourant.

Inhoud wetsvoorstel 30 443

Inzake de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom de regering niet heeft gekozen voor een verplichting van specialisten om bij herregistratie zowel voldoende werkervaring te hebben opgedaan, als voldoende deskundigheidsbevordering, zij het volgende opgemerkt.

Zoals in de memorie van toelichting aangegeven, is bewust gekozen voor een facultatieve bepaling, zodat beroepsorganisaties er ook voor kunnen kiezen om alleen kwantitatieve eisen te stellen aan de werkervaring. Het verplicht stellen van de eis inzake deskundigheidsbevordering zou immers betekenen dat alle beroepsgroepen die in het kader van de door hen in het leven geroepen specialistenregeling kiezen voor herregistratie van specialisten vanaf het begin bij deze herregistratie kwantitatieve én kwalitatieve eisen zouden dienen te stellen. Dit staat op gespannen voet met het principe van zelfregulering, zoals neergelegd in de Kwaliteitswet zorginstellingen en artikel 40 van de Wet BIG en zal wellicht de totstandkoming van systemen van herregistratie bij andere beroepsgroepen vertragen.

Door de keuze bij de beroepsorganisaties te leggen hebben deze de vrijheid om op eenvoudige wijze met kwantitatieve herregistratie te beginnen en gaandeweg meer kwalitatieve eisen op te nemen. Om deze reden gaat de voorkeur uit naar een facultatieve bepaling en wordt derhalve aan het tweede lid van artikel 15 een onderdeel c toegevoegd waarin de mogelijkheid wordt geboden om eisen te stellen betreffende deelname aan deskundigheidsbevorderende activiteiten in de periode van werkzaam zijn (neergelegd in onderdeel 2 van artikel I van het voorstel van wet).

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

Naar boven