30 117
Aanpassing van de regeling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 betreffende de omzetting van een vaste inrichting met verliezen in een deelneming

C
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 20 juni 2006

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De fracties van CDA en VVD hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord. De beantwoording in de memorie van antwoord van de in het voorlopig verslag door deze fracties gestelde vragen, gaf deze fracties aanleiding de volgende additionele vragen te stellen.

De leden van de CDA- en VVD-fractie vroegen in het voorlopig verslag naar een reactie op de aantekening van de redactie van VakstudieNieuws op pagina 70 van V-N van 15 december 2005. De staatssecretaris reageerde in zijn beantwoording echter slechts op een deel van deze aantekening. Hij reageerde niet op de suggestie om de belastingplichtige die een (complexe) winstsplitsingsregeling voor lief neemt in het geval de deelneming naast de voormalige vaste inrichting nog andere activiteiten uitoefent, tegemoet te komen.

De leden van genoemde fracties vernemen alsnog gaarne een reactie van de staatssecretaris op dit punt. Als de staatssecretaris een tegemoetkomende houding niet gewenst acht, vernemen deze leden graag tevens een nadere motivering daarvoor.

Het voorgestelde vierde lid van artikel 13c erkent dat een vennootschap inkomsten uit verschillende bronnen kan hebben. Teneinde de werking van 13c te beperken tot misbruik, wordt bij een tussenhoudster de deelnemingsvrijstelling slechts onthouden voorzover de belastingplichtige niet kan aantonen dat de winstuitdeling uit «onbesmette bronnen» komt. Op de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom een dergelijke tegenbewijsregeling niet is opgenomen voor de deelneming in de vennootschap die zelf de buitenlandse onderneming voortzet, antwoordde de staatssecretaris dat hij daartoe geen aanleiding daartoe ziet. Deze leden vernemen gaarne een nadere toelichting waarom daar geen aanleiding voor zou zijn en waarom overigens de voorgestelde regeling op dit punt niet in strijd is met EG-recht.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom bij de uitbreiding van artikel 13c niet is gekozen voor het toepassen van de in artikel 13ba gehanteerde systematiek van de opwaarderingsreserve, gelet op de onzekerheid over de verenigbaarheid met Richtlijn 90/435/EEG (Moeder-dochterrichtlijn). De staatssecretaris antwoordde: «In de memorie van toelichting bij de wet van 8 december 2005, Stb. 6143 (omzetting afgewaardeerde vorderingen), is aangegeven dat onzekerheid over de houdbaarheid onder het EU-recht bij de introductie van nieuwe bepalingen zo veel mogelijk moet worden beperkt. Mede om die reden is bij de vormgeving van artikel 13ba gekozen voor de systematiek van een opwaarderingsreserve. Om redenen die in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag zijn genoemd, kan ervan uit worden gegaan dat artikel 13c eveneens verenigbaar is met het Europese recht. In dit geval is de bestaande systematiek gehandhaafd, omdat het onderhavige wetsvoorstel moet worden beschouwd als een aanvulling op artikel 13c en niet als een inhoudelijke wijziging van die regeling».

De memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag verwijzen echter slechts naar de bepaling in de Richtlijn die zegt dat deze «geen beletsel vormt voor de toepassing van nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken.» De leden van de CDA-fractie vroegen daarom de staatssecretaris om een nadere toelichting te geven waarom de gewenste zekerheid in het geval van artikel 13ba wel de keuze voor een herwaarderingsreserve noodzaakte en in het geval van 13c niet.

In het arrest van het Europese Hof van 17 juli 1997 in zaak C-28/95 («Leur-Bloem»), met name rechtsoverweging 40 en 41, en de conclusie van Advocaat-Generaal Leger van het Europese Hof van 2 mei 2006 in de zaak C-196/04, met name overweging 86 t/m 92, wordt als voorwaarde gesteld voor toepassing van een antimisbruikmaatregel dat van geval tot geval getoetst wordt of er in casu sprake is van misbruik en dat dit oordeel ook rechterlijk getoetst moet kunnen worden. De leden van de CDA-fractie vernemen gaarne een nadere toelichting waarom de staatssecretaris van mening is dat artikel 13c voldoet aan de in aldaar genoemde voorwaarden. Kan de staatssecretaris meedelen op welke wijze de inspecteur en de rechter kunnen toetsen of er in een concrete situatie sprake is van misbruik? Het voorgestelde artikel zal ook werken indien bij omzetting van een vaste inrichting het recht op verliescompensatie in het andere land verloren gaat. Waarom zou daar sprake zijn van misbruik, zo vroegen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de fractie van het CDA en de VVD hadden ook een vraag gesteld over artikel II (overgangsregeling). Deze leden vernemen graag een nadere motivering van de staatssecretaris voor zijn stelling dat de suggestie van genoemde leden om de tussenhoudster in het gegeven voorbeeld hoger te waarderen dan wel een uitsluiting van het vierde lid te realiseren met 300, niet voor de hand ligt.

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier voor dit verslag,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schuyer (D66), Ketting (VVD), Terpstra (CDA), Van Driel (PvdA), Doek (CDA), Van Middelkoop (CU), Biermans (VVD), (plv. voorzitter), Essers (CDA), (voorzitter), Kox (SP), Leijnse (PvdA), Thissen (GL).

Plv. leden: Schouw (D66), Kalsbeek-Schimmelpenninck van der Oije (VVD), Van Leeuwen (CDA), Bemelmans-Videc (CDA), Van den Berg (SG), Hoekzema (VVD), Klink (CDA), Van Raak (SP), Rabbinge (PvdA), Platvoet (GL).

Naar boven