30 104
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEG L 235/10)

E
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 28 november 2005

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft op 8 november 2005 aanvullende vragen omtrent dit wetsvoorstel gezonden aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De minister heeft daarop bij brief van 25 november 2005 geantwoord.

De commissie brengt hierbij verslag uit van het aldus gevoerde schriftelijke overleg.

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen

BRIEF AAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Den Haag, 8 november 2005

Nadat de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid omtrent wetsvoorstel 30 104 eindverslag had uitgebracht en nadat dit wetsvoorstel vervolgens op de agenda van de Kamer was geplaatst om te worden afgehandeld als hamerstuk, zijn binnen de commissie alsnog enkele vragen gerezen, waarop de commissie uw reactie graag inwacht. Deze vragen zijn hieronder vermeld.

De leden, behorende tot de CDA-fractie wezen erop dat de minister in de memorie van antwoord heeft aangegeven dat de meerwaarde van de richtlijn op het terrein van efficiencywinst voor Nederland beperkt is. Efficiencywinst is vooral te realiseren in vermogensbeheer. De PSW maakt extern vermogensbeheer nu al mogelijk. De opmerking over de meerwaarde van de richtlijn had dus geen betrekking op de vraag of buitenlandse pensioeninstellingen zich wel of niet in Nederland zullen vestigen. De vraag was echter mede gesteld in de context van de zinsnede: «Tevens wordt vermeld dat als een Nederlandse pensioenregeling bij een pensioeninstelling in een ander land is ondergebracht de toezichtregels gelden zoals die zijn bepaald in de lidstaat waar de pensioeninstelling is gevestigd». Ook stelt de minister in de memorie van antwoord dat de rekenregels nog niet duidelijk zijn en met name de hoogte van de minimum vereisten voor het eigen vermogen. In Nederland liggen de eisen met betrekking tot het eigen vermogen hoog (FTK), de verwachting is niet dat andere landen deze hoge eisen zullen volgen.

Graag zouden de leden van de CDA-fractie daarom nog antwoord ontvangen op de vraag of de minister verwacht dat buitenlandse pensioeninstellingen zich in Nederland zullen vestigen of dat Nederlandse pensioeninstellingen zich in het buitenland zullen vestigen, mede omdat de eisen gesteld door toezichthouders in andere lidstaten wellicht lager zullen zijn. Welke maatregelen overweegt de minister als de animo om zich in Nederland te vestigen of te blijven gering is?

Met andere worden: Zijn (en blijven) het toezichtregime (FTK) en belastingklimaat dusdanig dat Nederlandse pensioenuitvoerders hier blijven en buitenlandse partijen hier kunnen en willen komen? Is de Europese uitvoeringspraktijk een punt van overweging voor het kabinet bij het nader invullen van regelgeving? Zal door Nederland gereageerd gaan worden op nadere stappen van andere landen, mede omdat de regels in andere landen nog niet duidelijk zijn, zoals de minister in de memorie van antwoord stelt?

Graag zouden de leden van de CDA-fractie van de minister vernemen welke visie Nederland heeft op het vestigingsklimaat voor pensioeninstellingen, dat ontstaan is na invoering van de pensioenrichtlijn? Is de PSW nu volledig aangepast aan de pensioenrichtlijn? Zijn daadwerkelijk alle mogelijke barrières voor grensoverschrijdend verkeer weggenomen? Bevestigen contacten met «Brussel» dat geen nieuwe wijzigingen nodig zijn in PSW (PW) na implementatie van de Europese richtlijn? Indien de pensioenrichtlijn volledig is ingevoerd, waarom heeft de minister dan op termijn nadere bepalingen aangekondigd om bestuur en beheer te splitsen? En is Nederland bereid om op het pensioenterrein een initiërende rol te spelen binnen de Europese Raad van Ministers?

De griffier van de commissie,

B. Nieuwenhuizen

BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 november 2005

In deze brief beantwoord ik de vragen die door uw commissie zijn gesteld naar aanleiding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEG L 235/10).

De leden van de CDA-fractie vragen of de minister verwacht dat buitenlandse pensioeninstellingen zich in Nederland zullen vestigen of dat Nederlandse pensioeninstellingen zich in het buitenland zullen vestigen, mede omdat de eisen gesteld door de toezichthouders in andere lidstaten wellicht lager zullen zijn.

Zoals ik ook in memorie van antwoord op dit wetsvoorstel heb aangegeven kan ik deze vraag op voorhand lastig beantwoorden. Ik heb in ieder geval tot op heden geen signalen ontvangen van Nederlandse fondsen dat zij een vertrek naar een andere lidstaat overwegen. Ik ben het niet eens met de suggestie dat een eventueel lichter toezichtregime voor Nederlandse pensioenfondsen een reden voor vertrek naar het buitenland is. Sociale partners die het fonds besturen en die de pensioenregeling als arbeidsvoorwaardelijke afspraak tot stand brengen, hebben groot belang bij het waarborgen van de overeengekomen pensioentoezeggingen. Het financieel toetsingskader, dat daartoe zorg draagt, is dan ook in nauw overleg met DNB en sociale partners tot stand gekomen.

Dat neemt uiteraard niet weg dat in bepaalde gevallen sociale partners kunnen besluiten hetzij hun pensioenregeling in een andere lidstaat onder te brengen, hetzij hun pensioenfonds naar het buitenland te verplaatsen. Die keuze staat hen vrij en het is juist de bedoeling van de richtlijn dit mogelijk te maken.

Ook is de vraag in hoeverre pensioeninstellingen uit een andere lidstaat voor Nederland kiezen als vestigingsklimaat op voorhand lastig te beantwoorden. In de memorie van antwoord heb ik al gezegd dat wellicht juist het financiële toezichtregime in Nederland aantrekkelijk is, omdat het FTK zorgt voor het waarborgen van de pensioenaanspraken waarbij vanuit financieel oogpunt sprake is van een stabiel stelsel.

Verder heeft Nederland met de intrekking van de kapitaalsbelasting op vermogensvorming een eerste stap gezet voor een gunstig belastingklimaat voor beleggingsinstellingen.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of de Europese uitvoeringspraktijk een punt van overweging is bij het nader invullen van de regelgeving. Dat geldt in ieder geval niet voor het FTK. Daarbij is het Nederlandse pensioenstelsel het uitgangspunt. Om dat stelsel te kunnen behouden moet er met een hoge mate van zekerheid op kunnen worden vertrouwd dat toegezegde pensioenen ook daadwerkelijk tot uitkering komen. Daartoe is een wettelijke kader opgesteld, dat is afgestemd op de Nederlandse situatie en waarbij de bescherming van de deelnemers het uitgangspunt is. Hoewel aanpassing van dat kader uiteraard altijd mogelijk zal zijn, zal daarbij de regelgeving in de andere lidstaten niet bepalend zijn.

De vraag van de leden van de CDA-fractie of de PSW nu volledig aangepast is aan de richtlijn kan ik bevestigend beantwoorden. Grensoverschrijdend deelnemerschap is nu mogelijk. De leden vragen of alle barrières voor grensoverschrijdend verkeer zijn weggenomen. Dat is niet het geval, omdat in de richtlijn zelf aan het grensoverschrijdend deelnemerschap voorwaarden zijn gesteld. In artikel 20 is bepaald dat onverminderd «de nationale sociale en arbeidswetgeving op het gebied van de organisatie van de nationale pensioenstelsels, daaronder begrepen verplichte deelneming en het resultaat van collectieve arbeidsovereenkomsten (..)» grensoverschrijdend deelnemerschap mogelijk is. Voor Nederland betekent dit dat de verplichtstelling onverkort van toepassing blijft. In die zin ondervinden werkgevers die onder de verplichtstelling vallen barrières voor grensoverschrijdend verkeer. Zij kunnen hun pensioenvoorziening immers niet in een andere lidstaat onderbrengen.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom ik op termijn nadere bepalingen heb aangekondigd om beheer en bestuur te splitsen. Zoals ik ook in memorie van toelichting op het wetsvoorstel heb aangegeven is de implementatie van deze richtlijn een eerste stap op weg naar een Europese markt voor pensioenvoorzieningen. Naar verwachting leidt de implementatie van de richtlijn tot een nieuwe dynamiek op de Europese pensioenmarkt. Vanuit die gedacht heb ik het zinvol geacht om te kijken naar een nieuw model dat bestand is tegen deze dynamiek en de mogelijke kansen kan benutten.

Daarbij zou een model passen waarin in beginsel alle activiteiten die samenhangen met arbeidsvoorwaardelijke pensioenarrangementen op de vrije markt plaatsvinden, met uitzondering van dat wat in essentie het wezen van een pensioenfonds is, te weten het zelf organiseren van solidariteit door werkgevers en werknemers.

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie of Nederland bereid is een initiërend rol te spelen binnen de Europese Raad van Ministers. Nederland neemt al actief deel in het proces van de open methode van coördinatie op het terrein van pensioenen. In dat kader wordt informatie uitgewisseld met andere lidstaten en komen «goede voorbeelden» aan de orde.

Nederland zelf acht het huidige drie pijler pensioensysteem waarin een mix van omslagfinanciering en kapitaaldekking is terug te vinden een goed voorbeeld om de financiële houdbaarheid van een pensioenstelsel in het zicht van de vergrijzing te verbeteren.

Ook de maatregelen op het terrein van vervroegde uittreding zijn een voorbeeld in het streven naar verlenging van het arbeidzame leven om het pensioenstelsel financieel houdbaar te houden en bovendien om voldoende arbeidskracht te houden in een vergrijzende samenleving.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van den Berg (SGP), Van Leeuwen (CDA) (plv.voorzitter), Swenker (VVD), De Wolff (GL), Kalsbeek-Schimmelpenninck van der Oije (VVD), Meulenbelt (SP), Ten Hoeve (OSF), Van Driel (PvdA)(voorzitter), Vedder-Wubben (CDA), V. Dalen-Schiphorst (CDA), Westerveld (PvdA), Schouw (D66).

Plv. Leden: Van Middelkoop (CU), Franken (CDA), Biermans (VVD), Thissen (GL), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Slagter-Roukema (SP), Terpstra (CDA), Nap-Borger (CDA), Schuyer (D66), Noten (PvdA), Leijnse (PvdA).

Naar boven