30 091
Regels die een geconcentreerde aanpak van grootstedelijke problemen mogelijk maken (Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek)

D
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 13 december 2005

Naar aanleiding van de memorie van antwoord heeft de commissie nog behoefte de regering de volgende vragen en opmerkingen ter beantwoording voor te leggen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben in verband met de verstrekkende en ingrijpende betekenis van vooral het onderdeel in deze wet betreffende de toegang tot de woningmarkt niet voor niets in eerste instantie een uitgebreide inbreng geleverd. Op een aantal vragen is een uitvoerig antwoord gekomen. Over een aantal andere vragen is geoordeeld dat daarover op rijksniveau geen nadere opvattingen te geven zijn omdat ze volgens de regering allereerst op gemeentelijk niveau gesteld en gewogen moeten worden, wat de leden van de fractie van de PvdA ernstig betwijfelen. En op een aantal vragen is in de ogen van de leden van de fractie van de PvdA te algemeen en te weinig specifiek geantwoord.

Daarom hebben deze leden behoefte aan het stellen van enkele nadere vragen.

Het zijn vragen die betrekking hebben op zorgvuldigheid van wetgeving door duidelijkheid te verkrijgen over de inhoud van de begrippen waarover in de wet en de MvT gesproken wordt.

Maar ook zijn het vragen over het beoordelingskader van waaruit de Rijksoverheid cq de Minister van VROM de aanvraag beoordeeld om over te gaan tot een aanwijzing betreffende de toegang tot de woningmarkt. En vragen over de te meten inspanningsverplichtingen om de groep huishoudens die geen inkomen uit arbeid hebben voldoende slaagkansen te bieden elders in de regio.

Allereerst willen de leden van de fractie van de PvdA de centrale vraag stellen of de regering het met deze leden eens, dat de voorgestelde maatregelen verstrekkend zijn en slechts bij hoge uitzondering mogen leiden tot de aanwijzing van gebieden, waarvoor met nuancering mensen zonder inkomen uit arbeid uitgesloten mogen worden?

Deze wet maakt het mogelijk om tot buitengewone maatregelen te komen op grond van wat gesteld wordt een bovenmaatse grootstedelijke problematiek te zijn, die in bepaalde delen van de steden aanwezig is. Het begrip bovenmaats wordt veelvuldig gehanteerd evenals concentratie van problemen en verlichting van de druk op aanwezige sociale voorzieningen. De leden van de fractie van de PvdA verzoeken de regering een uiterste poging te doen om een duidelijker begripsomschrijving te geven wat onder bovenmaatse problematiek verstaan kan en mag worden. Is de regering het met deze leden eens dat dit een subjectief begrip is en daardoor gemakkelijk tot een ongerechtvaardigd en ongewenst onderscheid kan leiden? Bovenmaats, dan is er een maat waaraan dat afgemeten gaat worden. Wat is die maat dan wel? Het is toch niet de bedoeling dat die maat door iedere gemeente die onder de werkingssfeer van deze wet kan vallen volledig zelf bepaald gaat worden? Als dat zo is dan zal de beoordeling van wat onder bovenmaats verstaan kan worden lokaal zeer verschillend zijn en dat kan toch niet de bedoeling van de wetgever zijn? De leden van de PvdA-fractie vragen dit met nadruk omdat zij zich afvragen wanneer nationaal gezien een wet, waarin in afwijking van andere nationale wetgeving en in afwijking van internationale verdragen, tijdelijk buitengewone maatregelen getroffen kunnen worden, niet meer in balans is met het gewone, dus disproportioneel gaat worden.

Die vraag is des te belangrijker omdat wat met Rotterdam begon, nu een wet gaat worden die en werkingssfeer heeft op een mogelijk groot aantal gebieden in steden waar miljoenen mensen wonen. Is het waar dat de problematiek in Rotterdam uitzonderlijk is omdat in de wijken waar het in Rotterdam over gaat juist de particuliere verhuur niet via de bestaande wetgeving aan banden te leggen is, maar dat voor de afspraken tussen corporaties en de gemeente de bestaande wetgeving voldoende mogelijkheden biedt? Als dat zo is dan kan de probleemdefiniëring daarop toch specifieker geformuleerd worden en dat betekent dan toch ook dat dat een beoordelingskader is voor de toepassing van deze uitzonderlijke maatregelen?

Is de informatie die de leden van de PvdA-fractie wat dit betreft gekregen hebben, dat een vergelijkbare situatie slechts voor een zeer beperkt aantal stedelijke gebieden in ons land opgaat o.a. voor Den Helder, Heerlen en Sittard? Als dat zo is, wat is dan de reden dat Den Helder niet voorkomt op de lijst van steden die in aanmerking komen voor de toepassing van de wet maar 31 andere steden wel?

Op de vraag waarom de regering niet gekozen heeft wat dit onderdeel van de wet betreft voor een experimenteerwet die uitsluitend voor Rotterdam van toepassing verklaard wordt opdat er voldoende tijd is om de effecten van de maatregelen te onderzoeken en op grond daarvan tot een oordeel te komen over de gewenstheid van dit instrument voor meerdere gebieden, hebben deze leden het antwoord niet aangetroffen. Kan daar gelet op de voorgaande vragen nader op ingegaan worden?

De werkingssfeer van hoofdstuk 2, de kansenzones, wordt in art 3 gebonden aan een aantal criteria. Uit de armoedemonitor (SCP) blijkt dat er ook landelijke gebieden, zoals met name de veenkoloniën bestaan, die geheel voldoen aan de criteria die genoemd staan in art 3 maar niet vallen onder de steden zoals genoemd in art.1. Zou het niet logisch zijn ook voor die gebieden de kansenzones mogelijk te maken, omdat toch aangenomen mag worden dat de aard van de problematiek uitgangspunt is en niet de ligging van het gebied?

Op de vragen van de leden van de PvdA-fractie naar de beoordelingscriteria, die de regering hanteert bij het al dan niet aanwijzen van een gebied op verzoek van een gemeente, wordt geantwoord dat er bewust niet gewerkt wordt met criteria «omdat de minister per individueel verzoek de toets van proportionaliteit en subsidiariteit wil toepassen». De leden van de PvdA-fractie zouden toch willen weten wat de gronden zijn waaraan die begrippen afgemeten worden. Daar moet op z’n minst een kader voor aangegeven worden, wil er nog enige controle op uitgeoefend kunnen worden? Bij het begrip subsidiariteit gaat het om de vraag of het doel niet met andere middelen bereikt kan worden (zie ook mvt pg 19). Het antwoord op die vraag kan niet zo eenvoudig zijn. Op welke wijze kan bewezen worden dan wel aangegeven worden dat andere middelen niet effectief geweest zijn? Dan zouden toch andere middelen, die binnen de bestaande wetgeving passen geprobeerd moeten zijn? Waarom is met de Huisvestingswet in de hand bijvoorbeeld een voorkeursbehandeling voor de groep kansarmen in buurten en wijken waar weinig kansarmen wonen niet mogelijk? Waarom heeft de regio Haaglanden zonder deze wet effecten bereikt die ten opzichte van de concentratieproblematiek al gunstiger resultaten laten zien dan de effecten van de tijdelijke maatregel in Rotterdam? Als de veronderstelling van deze leden waar is, dat te maken heeft met de omvang van de particuliere verhuur in de betreffende gebieden, waarom wordt dat dan niet met zoveel woorden aangeduid?

Waarom wordt niet als voorwaarde vooraf gesteld dat het tegengaan van een concentratie van kansarmen en bestrijding van sociaaleconomische achterstand slechts gebaat is bij een integrale aanpak van maatregelen op het terrein van werk, scholing, welzijn en wonen, en dat het ontbreken van die integrale aanpak reden tot weigering van de aanwijzing kan zijn? Waarom wordt niet als voorwaarde vooraf gesteld dat in de nieuwbouwplannen in dezelfde regio voldoende betaalbare huurwoningen gebouwd moeten om er voor te zorgen dat voor dezelfde groep mensen die uitgesloten worden in het ene gebied voorrang in een ander gebied gegeven kan worden? Bij deze wet gaat het om maatregelen op korte termijn, die snel effect moeten sorteren. Maar is het niet juist zo dat als tegelijkertijd niet gewerkt wordt in de herstructurering en de (soms omvangrijke) uitbreidingslocaties aan dusdanige bebouwing dat gemengde wijken ontstaan, het korte termijneffect snel verdampt en de problemen op de middellange termijn alleen maar vergroot worden?

Geen antwoord is gekomen op de vraag hoeveel gemeenten zich gemeld hebben bij het Rijk om in aanmerking te komen voor de toepassing van hoofdstuk 3 van deze wet. De leden van de fractie van de PvdA kunnen zich niet voorstellen dat daar in het geheel geen beeld van bestaat. Evenmin kunnen zij zich voorstellen dat er geen beeld bestaat van de vraag voor hoeveel gebieden de gemeente Rotterdam de voorbereidingen treft voor de toepassing van deze wet. Graag op beide vragen nader antwoord. De leden van de fractie van de PvdA hebben persoonlijk ervaren dat er sprake is van een innige samenwerking tussen de gemeente Rotterdam en het ministerie van BZK bij de beantwoording van de vragen, dus het antwoord op de laatste vraag moet gemakkelijk te geven zijn.

De vragen betreffende de uitvoering van het unaniem in de Tweede Kamer aangenomen amendement Adelmund, waarin gevraagd wordt om voldoende slaagkansen op de regionale woningmarkt te waarborgen voor de categorie mensen die bij de uitvoering van dit wetsvoorstel van bepaalde gebieden uitgesloten worden, worden beantwoord dat geen garantie afgegeven kan worden voor alternatieve huisvesting omdat geen enkele woningzoekende die garantie krijgt of heeft. Dat er geen garantie gegeven kan worden aan individuele woningzoekenden kunnen de leden van de fractie van de PvdA begrijpen, maar de vraag blijft bestaan naar de wijze waarop dan wel inhoud gegeven wordt aan de uitvoering van dit amendement. Hoe wordt de inspanningsverplichting die met dit amendement neergelegd wordt bij de regering en in het bijzonder bij de minister van VROM zodanig uitgevoerd, dat er resultaten gemeten en gemeld kunnen worden, waaruit die slaagkansen af te lezen zijn voor de categorie mensen die bedoeld wordt? Daarover moeten de afgelopen maanden toch gedachten ontwikkeld zijn, vooral omdat de regering binnen 13 weken na de aanvraag van een gemeente op de aanvraag tot aanwijzing moet beslissen en de gemeente Rotterdam haast wil maken, zo begrijpen deze leden uit alle signalen om haast te maken met de behandeling van deze wet. Welke afspraken zullen vastgelegd worden en hoe wordt op een onafhankelijke manier onderzocht wat de effecten zijn van de genomen maatregelen?

Vertrouwende, dat de regering tijdig voor de openbare behandeling op bovenstaande opmerkingen en vragen zal hebben gereageerd acht de commissie deze hiermee voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Witteveen

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Holdijk (SGP), Van Heukelum (VVD), Luijten (VVD), Pastoor (CDA), Meindertsma (PvdA), Bemelmans-Videc (CDA) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Platvoet (GL), Witteveen (PvdA) (voorzitter), Hessing (LPF), Ten Hoeve (OSF), Van Raak (SP), Engels (D66).

Plv. leden: Van Middelkoop (CU), Hoekzema (VVD), V.d. Broek-Laman Trip (VVD), Pruiksma (CDA), Van Thijn (PvdA), Lemstra (CDA), Vedder-Wubben (CDA), Thissen (GL), Tan (PvdA), Kox (SP), Schuyer (D66).

Naar boven