30 091
Regels die een geconcentreerde aanpak van grootstedelijke problemen mogelijk maken (Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 29 november 2005

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken de navolgende vragen en het maken van de navolgende opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie delen mee met grote belangstelling te hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij kwamen onder de indruk van de vastberadenheid waarmee de regering zich in willen zetten voor leefbare wijken, zoals veel gemeenten dat al eerder hebben gedaan en in de toekomst zullen doen. Het besef dat een aantal vooral grootstedelijke wijken en buurten in dit verband onder zeer grote druk staan is duidelijk aanwezig. De notie dat in Nederland, tijdelijk, tot nu toe onorthodoxe maatregelen gewenst zijn delen deze leden ten volle. Desondanks roept dit wetsvoorstel toch op enkele punten vragen op bij deze leden ook nadat zij hebben kennisgenomen van het daaromtrent verhandelde in de Tweede Kamer. Zij vertrouwen er op dat de regering deze vragen alsnog adequaat zal beantwoorden.

Met betrekking tot de voorstellen in verband met het instellen van kansenzones en reductie van de OZB-aanslagen voor midden- en kleinbedrijf in die zones lezen deze leden dat het gebruik van de OZB-maatregel tijdelijk is. De maatregel kan één maal worden verlengd. Betekent dit ook dat in een verdere toekomst hetzelfde gebied niet meer als kansenzone kan worden aangemerkt onder het regiem van deze wet en dat de daaraan verbonden reductie/vrijstelling van OZB alsdan is uitgesloten? Kan de OZB-maatregel in beginsel op ieder moment worden ingetrokken door een daartoe strekkende wijziging van de betreffende verordeningen of verzet het vertrouwensbeginsel zich naar de opvatting van de regering, behoudens uiteraard bijzondere omstandigheden, tegen zo een beëindiging?

In dit wetsvoorstel wordt de invoering van een mogelijkheid voor de raad over te gaan tot fiscale differentiatie met betrekking tot de OZB niet gemotiveerd door fiscale doelstellingen, ondanks reserves ter zake bij de Raad van State. Het valt deze leden van het CDA op dat de regering vervolgens wel sterk hecht aan gelijke behandeling terzake van het midden- en kleinbedrijf binnen die kanszones zelf. Er is kennelijk geen objectieve rechtvaardiging voor een verdere «binnenwijkse» of intrazonale differentiatie te vinden in de eigenaardige problematiek van de afzonderlijke kansenzones. Indien het doel van de maatregel is om in wijken eenzijdige economische structuren te doorbreken of een gebrek aan economische voorzieningen tegen te gaan ligt zo een uniforme benadering toch niet voor de hand? Waar een gemeenteraad met betrekking tot een bepaalde wijk bijvoorbeeld bestaande speelhallen, belwinkels, coffeeshops en prostitutie-ondernemingen wil terugdringen, maar daarentegen versterking wenst van de voedselsector en van particulier georganiseerde kinderopvang werkt het instrument wel erg bot. Kan de regering nog eens uitleggen waarom zij gemeenten geen verdere differentiatie toestaat? Meent zij dat zij daartoe juridisch gehouden is? Gaat het om het voorkomen van te hoge bestuurslasten? Of is er een andere reden? Eén en ander is deze leden ook na kennisneming van de schriftelijke en mondelinge voorbereiding van dit wetsvoorstel nog niet helemaal duidelijk.

Heeft het bijvoeglijk naamwoord «lokale» in Art 3 eerste lid in de omschrijving «bijzondere behoefte (heeft) aan omschakeling wegens lokale sociaal economische problemen» een zelfstandige betekenis, zo ja, welke, of is het woord overbodig?

Kan de bevoegdheid tot het instellen van kansenzones door gemeenteraden aan deelgemeenteraden worden gedelegeerd gelet op art. 156 Gemeentewet? Of verzet de aard van de bevoegdheid kansenzones aan te wijzen zich daartegen? Indien dat niet het geval is, blijft dan, zoals deze leden aannemen, de bevoegdheid de differentiatie in de belastingverordeningen door te voeren wel bij de gemeenteraad?

Hoe ver staat het met de beslissing van de Europese Commissie als bedoeld in de memorie van toelichting p. 11?

Heeft de vrijstelling of reductie van OZB-aanslagen in kansenzones effect op de verdeelmaatstaven of anderszins op de berekening van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds?

De leden van de CDA-fractie stellen vervolgens enkele vragen met betrekking tot de aanscherping van het huisvestingsbeleid.

De brief van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) van 5 september jl. stelt dat de regering een onjuist beeld heeft geschetst in de nota naar aanleiding van het verslag waar zij een algemeen oordeel geeft over de objectieve rechtvaardiging van mogelijke discriminerende effecten van de inkomenseis. De duiding die de regering gaf aan het eerdere CGB-advies zou ook onjuist zijn, evenals het signaal dat de regering gaf aan gemeenten. De regering heeft in het mondelinge debat in de Tweede Kamer die indruk, die in de schriftelijke voorbereiding door haar is gewekt, willen wegnemen en is daar naar de opvatting van de leden van de CDA-fractie redelijk in geslaagd. Hoe is echter de regering van plan de gemeenten er met nadruk op te wijzen dat zij dus zelf een toets op proportionaliteit en subsidiariteit moeten aanleggen en wat zij daar minimaal voor dienen te doen. Dit alles om te vermijden dat het belang van het voorkomen van ongelijke behandeling te weinig bij de lokale besluitvorming wordt betrokken. De Raad van State heeft, zo lezen de leden van de CDA-fractie, de regering opgeroepen de beperking van het recht van vrije vestiging te onderbouwen omdat die restricties anders in strijd komen met dat recht, gewaarborgd in artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De regering wijst er vervolgens op dat de minimale inbreuk die het wetsvoorstel daarop wellicht maakt gerechtvaardigd is, gelet op het doelcriterium «openbare orde» in de clausulering van het recht op vrije vestiging dat ook staat in artikel 12. (30 091 nr 5 p 9): «Publieke veiligheid, voorkomen van criminaliteit en alle fundamentele principes overeenkomstig de mensenrechten». Het is deze leden nog niet geheel duidelijk of de regering hier bedoelt dat selectieve migratie als beoogd, gericht op«het voorkomen van criminaliteit en alle universeel geaccepteerde fundamentele principes ... is gebaseerd». (30 091, nr. 5 p. 9). Verderop zegt de regering: «Maatregelen gericht op het vergroten van de leefbaarheid in die gebieden zijn in het belang van de openbare orde» als bedoeld in artikel 12 derde lid IVBPR. Is deze uitleg niet te wijd, ook al laat de internationale jurisprudentie veel over aan de nationale overheid? De suggestie wordt gewekt dat elke maatregel door (bestuursorganen van) centrale of decentrale overheden genomen (mits subsidiair en proportioneel) die een gemeenschap ten goede komt een objectieve rechtvaardiging voor indirecte discriminatie vormt. Deze leden zouden het op prijs stellen indien de regering in dit verband explicieter ingaat op de vraag in hoeverre in haar opvatting het doelcriterium «openbare orde» in art. 12 IVBPR dan nog afgrenzende betekenis bezit.

Is het, zo vragen deze leden van de CDA-fractie in dit kader zich terzijde af of de taak van de minister van VROM die ex art. 5 van het wetsvoorstel gaat beschikken op een aanvraag van een gemeenteraad, deze niet alleen te toetsen aan de in artikel 6 genoemde vereisten, maar ook aan de internationaalrechtelijke clausuleringen van grondrechten? Is dat dan een toets die vergelijkbaar is met die van de Kroon in het kader van het repressieve toezicht op gemeentelijke besluitvorming?

De leden van de fractie van het CDA valt het bovendien op dat waar het gaat om de bevoegdheden uit art. 8 en 9 van het wetsvoorstel, de regering de gronden waarop zij activering van dat instrumentarium toelaatbaar acht niet geheel eenduidig weergeeft. Anders gezegd: de objectieve rechtvaardiging van indirecte discriminatie wordt verschillend verwoord. Soms zegt de regering dat aanwending van die bevoegdheden uitsluitend kan plaatsvinden indien wijken «zeer ernstig onder druk staan» (20 091, nr. 3 blz. 18 en blz. 19). Elders zegt de regering dat voldoende aannemelijk moet worden gemaakt dat de aanwijzing van gebieden noodzakelijk en geschikt is voor «het bestrijden van grootstedelijke problematiek», een criterium dat aanzienlijk meer ruimte laat (30 091 nr. 2 p. 20). Zie ook art. 6 van het onderhavige wetsvoorstel. Soms spreekt de regering over wijken «die kampen met een opeenstapeling van problemen van sociale economische en fysieke aard». Elders over «het verlichten van druk» of «bestrijden van de problematiek» (30 091, nr. 3 blz. 29). Deze leden nodigen de regering daarom uit om voorzover dat redelijkerwijs mogelijk is concreet mee te delen welk type gebieden in beginsel onderwerp van een aanwijzing kunnen zijn.

Kan een gemeenteraad bij de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in art. 8 en 9 van het wetsvoorstel, ook kortere termijnen (korter dan 6 jaar) voor ingezetenschap hanteren? Kunnen de gemeenteraden de eis van het «ononderbroken ingezetenschap» relativeren? Met andere woorden, zijn deze eisen imperatief of geven zij «maxima» aan en laten zij dus de gemeente de mogelijkheid op dit punt een beperktere selectieve migratie na te streven dan die welke de wet «als maximum» aangeeft?

Wat is, gelet op de bewoordingen van art. 8 wetsvoorstel, de positie van een woningzoekende die gedeeltelijk leeft van inkomen uit arbeid? Kan deze in een huisvestingsverordening worden «uitgesloten» en zo ja, wanneer?

Gemeenten kunnen op de wijze als bedoeld in art. 9 wetsvoorstel sturen op sociaal-economische kenmerken. Kunnen hierbij criteria als één- of tweeoudergezin, wel of niet bezitten van een strafblad, man of vrouw e.d. een rol spelen? De regering noemt als voorbeelden van sociaal-economische kenmerken de samenstelling van de huishouding van de vergunningaanvrager, leeftijd en opleiding. Het zou volgens deze leden van de CDA-fractie goed zijn bij de opsomming van deze sociaal-economische kenmerken zoveel mogelijk volledigheid na te streven. Het gaat tenslotte om het introduceren, zo menen deze leden, van instrumenten die gemakkelijk indirecte discriminatie opleveren. Dat is toegestaan indien een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Die ligt in de bestrijding van de grootstedelijke problematiek, zegt de regering. Het gaat immers om een inperking van een grondrecht. Dan is een duidelijk antwoord op de vraag wanneer dat is toegestaan geboden.

Tenslotte roept de leden van de CDA-fractie in herinnering dat in de nota inzake een mogelijke uitbreiding artikel 1 van de Grondwet de regering stelt dat uit de (rechts)ontwikkelingen geconcludeerd kan worden dat, onder de huidige maatschappelijke en juridische omstandigheden, de grond handicap of chronische ziekte behoort tot de categorie van bij voorbaat verdachte gronden (Kamerstukken II 2003–2004, 29 355. nr. 7, p. 3).

In het advies van de CGB naar aanleiding van het wetsvoorstel (advies 2005–03) is aandacht gevraagd voor de gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel voor de (rechts)positie van mensen met een handicap of chronische ziekte. De commissie waarschuwt voor de mogelijkheid van indirect ongerechtvaardigd onderscheid in individuele gevallen. Dit heeft niet geleid tot het benoemen van een extra categorie in artikel 8 lid 1. Verschillende andere inkomensbronnen die niet direct gerelateerd zijn aan het verrichten van actuele arbeid zijn wel in artikel 8 lid 1 expliciet benoemd. Voor diegenen die wegens lichamelijke, psychische of verstandelijke beperking aangewezen zijn op een uitkering is in artikel 8 lid 2 een hardheidsclausule opgenomen.

In het licht van het debat in de Tweede Kamer naar aanleiding van het amendement nr. 18 van het lid Adelmund verzoekt en de leden van de CDA-fractie de regering om mee te delen of bij de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 8 tweede lid in ieder geval acht wordt geslagen op de positie van mensen met een uitkering wegens handicap of chronische ziekte zoals WAO, WAJONG en WAZ.

Met betrekking tot de uitbreiding van de toepassingsgronden Wet Victor merkten de leden van de CDA-fractie op het voornemen om gebruik te maken van het instrumentarium van de Wet Victor in het kader van de aanpak van een aantal kwalijke misstanden te onderschrijven. De wet is overigens ook daarbuiten van toepassing. Met name de illegale kamerhuur en het systematisch veronachtzamen van eisen uit de Woningwet en het Bouwbesluit 2003 kunnen zo goed worden aangepakt.

Het gaat echter ook hier om een inbreuk op grondrechten, zoals dat van eigendom. Deze is ook voor deze leden van het CDA zeker aanvaardbaar, mits ook hier maar duidelijk is wat in deze context met aantasting van de leefbaarheid wordt bedoeld. Huizen met zwaar verwaarloosd voorkomen of chaotische voortuinen? Lawaaierige studentenhuizen? Huizen die in de zomer veel hinderlijke muziek produceren? Het criterium «ernstige schade» is na amendering teruggebracht tot het blote criterium «schade». Dat verplicht ertoe om zo goed als dat redelijkerwijs gaat nader aan te geven welke woningen in de huidige wetgeving niet, maar onder de nieuwe wetgeving wel het zwaard van de Wet Victor boven het hoofd hangt. De bestuursorganen van decentrale overheden hebben volgens deze leden er ook recht op te weten welke marges de eerste bewaker van de grondrechten die in ons stelsel de nationale wetgever toch is, hier geoorloofd acht.

De leden van de fractie van de PvdA deelden mee met bijzondere belangstelling te hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, van de discussies daarover in de samenleving, van de achterliggende gedachten die te vinden zijn in het actieprogramma van Rotterdam «Rotterdam zet door», van het advies van de Commissie Gelijke Behandeling en van de uitgebreide behandeling in de Tweede Kamer.

Deze uitgebreide behandeling in de Tweede Kamer zou aanleiding kunnen zijn om de behandeling in de Eerste Kamer slechts beperkt te laten plaatsvinden. Naar het oordeel van de fractie van de PvdA is echter de betekenis van de wet dusdanig verstrekkend en ingrijpend dat het past bij de rol van de Eerste Kamer om grondig stil te staan bij de kwaliteit van deze wet, de relatie met internationale verdragen en nationale wetgeving, de verhouding tussen doel en middelen en de effecten op de korte en middellange termijn in aanvulling op de behandeling in de Tweede Kamer.

Geen misverstand, deze leden delen de zorgen over de leefbaarheid die door overlast, criminaliteit en onveiligheid onder zware druk gezet wordt in een aantal wijken van de grootste steden in ons land. Geen misverstand, dat ook de leden van de fractie van de PvdA van mening zijn dat slechts door een samenhangende aanpak van overheden, maatschappelijke organisaties en marktpartijen, specifiek gericht op die wijken en haar inwoners, resultaten te boeken zijn. Die aanpak mag en moet misschien onconventioneel en vernieuwend zijn, daar waar oude instrumenten onvoldoende resultaat geboekt hebben. Maar die aanpak moet wel in overeenstemming zijn met de beginselen, die in onze rechtstaat geldig zijn en die aanpak moet effectief zijn en kan niet tot gevolg hebben dat groepen mensen uitgesloten worden van delen van de woningmarkt zonder dat voldoende gewaarborgd is dat de slaagkansen voor deze groepen elders gewaarborgd zijn.

Als gekeken wordt naar de Rotterdamse situatie, die ten grondslag ligt aan deze voorstellen, dan kan geconstateerd worden dat in «Rotterdam zet door» niet alleen over sociaal-economische achterstand gesproken wordt en een relatie gelegd wordt tussen deze achterstand en de leefbaarheid in de buurten waarin veel mensen wonen met een sociaal-economische achterstand, maar ook dat er een relatie gelegd wordt tussen de toename van allochtone mensen uit arme landen en het vertrek van autochtone Rotterdammers (blz. 5 Rotterdam zet door). Is het niet zo dat uit recent onderzoek blijkt dat de uitstroom uit Rotterdam niet uitsluitend betrekking heeft op autochtone Rotterdammers (wie dat dan ook moge zijn?) maar ook op de middengroepen van allochtone Rotterdammers? Deelt de regering de opvatting van de leden van de PvdA-fractie dat het vasthouden van juist die laatste groepen voor de inburgering en de vitaliteit van Rotterdam, maar ook voor andere steden wel eens essentieel zou kunnen zijn? En dat het daarom eerder om vasthouden van de bestaande inwoners van de stad gaat dan om het reguleren van de instroom? Deelt de regering het standpunt van deze leden dat juist binnen sommige allochtone groepen een grote ondernemingsgeest sluimert, die een bijdrage kan leveren aan de leefbaarheid van de wijken waar we het over hebben, zie het voorbeeld van Lombok in Utrecht? Zou er juist in het stimuleren van dit ondernemerschap niet meer initiatief genomen moeten worden voor een gemakkelijker toegankelijkheid op de arbeidsmarkt? Valt daar te leren van de situatie in Engeland, waar naar verluidt (interviews) het ondernemingsklimaat voor allochtone ondernemers, als voorbeeld werd de Somalische groep genoemd, veel aantrekkelijker is?

Deze leden stellen met nadruk deze vragen in dit verband omdat de relatie tussen etniciteit en achterstand soms te ongenuanceerd gemaakt wordt, waardoor het onderscheid en de kansen binnen de verschillende autochtone en allochtonen groepen teloor gaat.

Maar dat neemt niet weg dat ook de leden van de fractie van de PvdA niet willen ontkennen dat de sociaal-economische achterstand in onze grootstedelijke samenleving, en dat is wat anders dan in de 31 steden waarover in de wet gesproken wordt, vaak een kleur heeft. De werkloosheid onder jeugdige allochtonen is aanmerkelijk hoger dan onder autochtone jongeren. Is de constatering juist dat het hebben van een andere huidskleur de toegang tot de arbeidsmarkt bemoeilijkt? Zijn de cijfers over de werkloosheid bij de verschillende bevolkingsgroepen daarover niet duidelijk genoeg? Is de mogelijkheid dan uit te sluiten dat het niet welkom zijn op de arbeidsmarkt gekoppeld aan het niet welkom zijn op delen van de woningmarkt een cumulerend negatief effect kan hebben op bepaalde groepen mensen in een kansarme positie en dat juist daardoor de neiging tot het afzetten tegen de samenleving toe kan nemen? Is dat niet een ongewenst neveneffect van deze wetsvoorstellen waar bij stilgestaan moet worden? De Franse socioloog Laurent Mucchielli1, maar hij niet alleen, geeft aan dat de slechte economische situatie waarin de jongeren in de voorsteden van Parijs verkeren de gevoelens van woede, onrechtvaardigheid en uitsluiting dagelijks voeden en dat deze gevoelens cruciaal zijn voor het ontstaan van de rellen in de Parijse voorsteden. Naar zijn oordeel moet er allereerst gewerkt worden aan het vergroten van de kansen door wat te doen aan het openbreken van de arbeidsmarkt voor deze groepen mensen voordat andere instrumenten ingezet kunnen worden. Op welke wijze wordt in de Nederlandse situatie gewerkt aan het openbreken van de arbeidsmarkt voor juist deze groepen? Zou het niet adequater zijn om te werken aan een uiterste krachtinspanning tussen politiek, werkgevers- en werknemersorganisaties om de sociaal-economische integratie tot stand te brengen door beleid en uitvoeringspraktijken, waar nodig ondersteund door wetgeving die geen uitsluiting bevordert, maar eerder voorkeursbehandelingen op de werkvloer mogelijk maakt?

Is de regering in dat verband met deze leden van mening dat bij de beoordeling van een gemeentelijke aanvraag om gebruik te mogen maken van een aanscherping van het vestigingsbeleid zwaar moet meewegen of er sprake is van een geïntegreerde aanpak samen met maatschappelijke ondernemingen op het terrein van arbeid, welzijn, zorg, onderwijs en wonen? Concreet valt dan te denken aan het versterken en intensiveren van het zorgnetwerk en aan sociaal-economische empoweringsprogramma’s. Deelt de regering de mening dat het ontbreken van een dergelijke brede aanpak reden tot weigering van de aanwijzing zou moeten zijn?

De leden, behorende tot de PvdA-fractie stelden vervolgens dat het wetsvoorstel het karakter heeft van een verzamelwet of, zoals bij de behandeling in de Tweede Kamer gesteld werd, een parapluwet, waarin regels gesteld worden die een geconcentreerde aanpak van grootstedelijke problemen mogelijk maken. Hier gaat het om regels betreffende de onroerende-zaakbelastingen, de toegang tot de woningmarkt en enkele andere wetten. Regels die het mogelijk maken dat voor de in de wet genoemde steden andere regels van toepassing zijn dan in de gebieden die niet genoemd zijn. Het gaat dus om uitzonderingen op bestaande wetgeving. Uit de behandeling in de Tweede Kamer kan afgeleid worden dat het niet onaannemelijk is dat in de komende periode meer regels onder deze wet kunnen gaan vallen, dus meer uitzonderingen benoemd zullen worden. Doet zich op dit moment de vraag al voor naar het stellen van nieuwe regels en als dat zo is, kan daar een indicatie van gegeven worden?

Acht de regering het niet gewenst om grenzen te stellen aan het aanpassen van bestaande regels opdat de uitzonderingen niet de regel gaan overheersen?

De wet is van toepassing op bepaalde gebieden in delen van die steden die in artikel 1 genoemd staan. De criteria zoals gesteld in artikel 3 (% niet actieven, % laag inkomen en omvang van het gebied) lijken uitsluitend van toepassing te zijn op het aanwijzen van een kansenzone met betrekking tot de OZB. Zijn deze criteria eveneens van toepassing bij de beoordeling van het onderdeel toegang tot de woningmarkt of kan het daarbij om geheel andere gebieden gaan met geheel andere criteria? Het zijn de gemeenteraden van de genoemde steden die een afweging maken welke gebieden voorgedragen zullen worden aan de minister van VROM om in aanmerking te komen voor het nemen van bijzondere maatregelen met betrekking tot de toegang op de woningmarkt. Zijn er geen onderliggende criteria waaraan die aanvraag tenminste moet voldoen? Ook bij de behandeling in de Tweede Kamer zijn de beoordelingscriteria op grond waarvan de minister uiteindelijk besluit tot aanwijzing onderwerp van bespreking geweest. De minister van VROM heeft in dat debat opgemerkt dat het de gemeenteraden zijn die de afweging moeten maken en niet de minister of de regering. Daar bestaat bij de leden van de PvdA-fractie begrip voor, maar de vraag is wel of toch niet minimaal iets naders bepaald moet worden over aard en omvang van de problematiek en over de procesvereisten waaraan voldaan moet worden, zeker nu de reikwijdte van de wet aanzienlijk vergroot is. Zouden begrippen als «buitenmaatsheid van de problemen» en «absorptievermogen van bepaalde wijken» (memorie van toelichting blz 2) van enige nadere definiëring kunnen worden voorzien? Het belang van een zuivere definiëring van de problemen kan niet genoeg onderkend worden, opdat geen misverstanden kunnen ontstaan over onbedoelde generalisaties. Zo is een directe vergelijking tussen sociaal-economische achterstand en leefbaarheid te weinig precies, te grof en kan dit onderscheid zelfs stigmatiserend werken voor hele bevolkingsgroepen. Als voorbeeld kan het gebied de veenkoloniën genoemd worden, waar sprake is van een vergelijkbare sociaal-economische achterstand maar waar de leefbaarheid niet zodanig problematisch ervaren wordt dat er eisen gesteld gaan worden aan de in- en uitstroom van bewoners. En deze vraag beoogt niet een precieze afbakening in de wet op te laten nemen, maar vraagt om een kader waar rekening mee gehouden kan worden door de gemeenten die het betreft. En dat kader is toch ook nodig voor de wetgever om de afweging te maken of tot een aanwijzing over gegaan kan worden, zeker nu bepaald is dat die afweging binnen 13 weken moet plaatsvinden.

Wat begon met Rotterdamse problemen en een Rotterdamse aanpak, zo vervolgden deze leden, is nu geworden tot voorstellen voor alle gemeenten die onder het begrip Grote Steden Beleid vallen en alle 100 000 plus gemeenten. En waar oorspronkelijk in het wetsvoorstel de grens gesteld werd bij de omvang van het gebied waar de maatregelen met betrekking tot de onroerende-zaakbelastingen op van toepassing verklaard kunnen worden van 10 000 inwoners, is die grens door een amendement in de Tweede Kamer verlaagd naar 5000 inwoners. Kan aangegeven worden op hoeveel gebieden met hoeveel inwoners de voorstellen met betrekking tot de OZB en met betrekking tot woningmarkt van toepassing verklaard kunnen worden na invoering van het amendement? Is er een limitatieve lijst te geven van die buurten en wijken waar het over gaat en over de aantallen mensen die daar wonen? Wat betekent deze uitbreiding voor de berekende budgettaire effecten, zoal vermeld op blz 8 van de memorie van toelichting?

Wat met Rotterdam begon wordt nu van toepassing op een omvangrijk aantal gebieden in tenminste 31 steden. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om deze wet uitsluitend voor Rotterdam van toepassing te laten zijn, of desnoods voor de drie grootste steden in ons land? Waarom moeten ook Apeldoorn en Zwolle en Emmen onder deze wet gaan vallen? En waarom Gouda en Den Helder niet, we kennen via de media de problemen in sommige buurten van ook deze middelgrote steden? Zou het niet slimmer geweest zijn, wanneer Rotterdam proef gedraaid zou hebben gedurende acht jaren met een experimenteerwet met een horizonbepaling waarin gezorgd wordt voor adequate monitoring en met gelijktijdig (wetenschappelijk) onderzoek naar de effecten en een tussentijdse evaluatie en afweging van belangen na 6 jaren? Wat is toch de reden dat we met elkaar niet durven te kiezen voor het echte maatpak? Houden regering en parlement elkaar wat dat betreft soms in de houtgreep? Het moet toch ook voor de regering duidelijk zijn dat de 56 wijken waar in het Grotestedenbeleid sprake van is, totaal verschillend zijn qua omvang en qua problematiek en dat er toch veel van die wijken zijn, waar het predikaat achterstandswijk uitsluitend gehandhaafd blijft omdat het desbetreffende gemeenten geld oplevert. Er zijn voorbeelden in de steden (Arnhem, Zwolle) waar de bewoners dolgraag van het predikaat achterstandswijk afwillen, maar om subsidieredenen het voorvoegsel toch blijft bestaan. Dat zou toch niet moeten? Wat is de opvatting van de regering daarover? Ook de Raad van State heeft in zijn advies deze vraag gesteld, maar het antwoord van de regering op deze opmerkingen is nogal kort geformuleerd met verwijzing naar vergelijkbare problematiek in andere steden, zonder dat die vergelijkbaarheid benoemd en aangetoond wordt, vandaar dat de leden van de fractie van de PvdA deze vraag herhalen. Hoeveel steden hebben zich al bij het ministerie gemeld om aan te kondigen dat overwogen wordt om de wet te gaan toepassen?

In de memorie van toelichting wordt en in de memorie van antwoord wordt bij de omschrijving van de omvang van de gebieden die tot kansenzones benoemd kunnen worden, uitgebreid verwezen naar de criteria die door de Europese Commissie zijn vastgesteld in verband met de toegelaten staatssteun: de zogenaamde Urbancriteria (steden groter dan 100 000 inwoners en daarbinnen gebieden tussen de 10 000 en 30 000 inwoners). De regering heeft met deze argumentatie de Tweede Kamer niet kunnen overtuigen en middels amendering is de reikwijdte vergroot tot steden en een omvang van de gebieden die niet sporen met deze Urbancriteria. Bestaat er voldoende zekerheid over de vraag of deze amendering in de uitvoering de toets der Europese kritiek kan doorstaan? Of bestaat het gevaar dat na aanwijzing van een kansenzone door gemeenten achteraf blijkt dat het hier om ongeoorloofde staatssteun gaat? Kan de regering nader uitleggen hoe hier mee omgegaan gaat worden zowel ten aanzien van Europa als ten aanzien van steden?

Sprekende over de relatie met internationale verdragen en nationale wetgeving merken de leden van de PvdA-fractie op dat de Grondwet in art.1 discriminatie uitsluit «op welke grond dan ook». De vraag is dan ook of op grond van deze wet sprake is van discriminatie. Dat zou mogelijk zo kunnen zijn wanneer bepaalde categorieën mensen op basis van het criterium: «geen inkomen uit werk» woonruimte die zij zich wensen onthouden wordt en hen geen andere woonruimte aangeboden wordt. Van het allergrootste belang is dan ook om te na te gaan of gelijktijdig met het dichtgooien van de deuren van bepaalde wijken voor mensen die geen inkomen uit arbeid hebben andere deuren opengaan. Met andere woorden: blijven de slaagkansen voor deze groepen mensen die louter alleen op basis van het kenmerk geen inkomen uit arbeid uit delen van de stad geweerd worden in evenwicht met aanbiedingen elders in de stad of in de regio? Deze vraag heeft centraal gestaan in het debat in de Tweede Kamer en is uitgemond in een amendement van mevrouw Adelmund, dat met algemene stemmen is aangenomen en waarin verwoord staat dat de groep woningzoekenden die door de maatregel worden benadeeld gecompenseerd moet worden door voldoende passende huisvesting in de regio. Zowel uit de aangepaste wetstekst als uit de Handelingen in de Tweede Kamer wordt de betekenis van dit amendement onvoldoende duidelijk. Op welke wijze is de regering voornemens uitvoering te geven aan letter en geest van dit amendement? Kan daar nadere uitleg over gegeven worden? Gaat het om een inspanningsverplichting of om een resultaatverplichting van stad en regio? Als het uitsluitend om een inspanningsverplichting gaat dan komt het de leden van de fractie van de PvdA voor dat dat te mager is. Er zal gezocht moeten worden naar eenverplichting die meer in de buurt van een resultaat komt. Graag de mening van de regering over de wijze waarop uitvoering aan dit amendement gegeven kan worden, in het belang van de groep mensen die het betreft.

De algemene wet gelijke behandeling stelt in art 1 en 2 en in dit verband van belang art 7.1 lid c dat onderscheid is verboden bij het aanbieden van goederen en diensten door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van volkshuisvesting etc. De Commissie Gelijke Behandeling heeft op verzoek van het regioplatform de Maaskoepel het Rotterdamse volkshuisvestingsbeleid beoordeeld en komt tot de conclusie dat het reserveren van woningen in genoemde prijscategorieën voor huishoudens met een bepaald inkomen, indirect onderscheid oplevert op grond van ras, nationaliteit en geslacht. Mogelijk worden gehandicapten, alleenstaande ouders en jongeren daardoor getroffen. Er zou dan sprake zijn van indirect onderscheid en dat is verboden. Bij de behandeling in de Tweede Kamer is uitvoerig stil gestaan bij dit punt en het antwoord in de memorie van antwoord (blz. 32) waarin gesteld wordt dat indirect onderscheid niet verboden is, indien dat onderscheid objectief gerechtvaardigd kan worden. Dat heeft de CGB bewogen om gedateerd 5 september jl. een brief aan de Tweede Kamer te sturen, waarin gesteld wordt dat het begrip objectieve rechtvaardiging in de gegeven uitleg als zodanig onvoldoende is om het indirecte onderscheid te rechtvaardigen. Iedere aanvraag moet apart beoordeeld worden op de effecten die de maatregel heeft en de vraag of er geen alternatieven zijn moet duidelijk beantwoord worden. Het antwoord van minister Pechtold tijdens de behandeling in de Tweede Kamer (103–6257) over de verbijzondering van het begrip objectieve rechtvaardiging wekt de indruk dat er overeenstemming is in opvatting tussen de CGB en de regering zonder dat uit de tekst duidelijk wordt waaruit die overeenstemming dan blijkt. Graag ontvangen deze leden hier een nadere toelichting op. Ook op dit punt lijkt de eerder gestelde vraag aan de orde naar een heldere definiëring van begrippen en naar een beoordelingskader vooraf en niet achteraf.

In het Vierde Protocol van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, (EVRM) wordt in artikel 2 de vrijheid van verplaatsing geregeld. In lid 2 staat het recht verwoord op vrije keuze van woonplaats en de beperkingen op dit recht staan in art 3 en 4 aangegeven. Het gaat daar om beperkingen die in de wet voorzien zijn en gerechtvaardigd worden door het algemeen belang in een democratische samenleving. Daarbij spelen de begrippen proportionaliteit en subsidiariteit een rol. Daarover wordt ook in de memorie van toelichting gesproken. Is de regering het met de fractie van de PvdA eens dat het recht op vrije vestiging niet al te lichtvaardig ingeperkt mag worden? Er van uit gaande dat het antwoord op deze vraag bevestigend is, komt de vraag naar boven waarom het begrip proportionaliteit dan niet uitdrukkelijker gedefinieerd wordt? Want wat is proportioneel? Is het opschalen van de reikwijdte van de wet tot een groot aantal gebieden in stedelijk Nederland nog wel proportioneel te noemen? Is daar geen sprake van disproportionaliteit? Worden de begrippen proportioneel en disproportioneel en subsidiariteit politiek ingevuld of is het denkbaar dat een kleine commissie van externe deskundigen haar licht daar over laat schijnen en de regering daarover adviseert voorafgaande aan de besluitvorming tot aanwijzing? Want hoe wordt objectief beoordeeld of het beoogde doel ook met minder vergaande maatregelen kan worden bereikt (subsidiariteit)? Want pas dan is immers een grond aanwezig om tot een uitzonderingsbepaling te komen c.q. een aanwijzing te vragen. Nu wordt in de memorie van toelichting beargumenteerd dat het slechts om een minimale beperking van dit recht op vrijheid van vestiging gaat. Wat is minimaal en waar ontstijgt het aantal gebieden de grens van wat nog als minimaal aangemerkt kan worden?

In de Huisvestingswet wordt geregeld dat een gemeenteraad onder bepaalde voorwaarden een huisvestingsverordening mag vaststellen waarin regels gesteld worden aan de verdeling van de woonruimte (art 2 lid 1) In art 2.2 wordt gesteld dat door de gemeenteraad bij het vaststellen van nadere regels allereerst moet worden bewerkstelligd dat bij het in gebruik geven van woonruimte met een verhoudingsgewijs lage prijs zoveel mogelijk voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden die, gelet op hun inkomen, daarop zijn aangewezen. In art 9 t/m 13 worden nadere bepalingen aangegeven betreffende een mogelijke voorkeursbehandeling. Die bepalingen beperken zich tot voorrang bij economische of maatschappelijke binding en tot urgente gevallen. De voorrang voor woningzoekenden met een economische en maatschappelijke binding is niet van toepassing voor de volgende groepen: WAO-ers, gepensioneerden, ernstig invaliden en langdurig werklozen. Het voorliggende wetsvoorstel kan dan ook niet anders beschouwd worden dan als strijdig met de Huisvestingswet en met zoveel woorden wordt dat ook door de Raad van State gesteld in zijn advies onder 7.

Wat betekent het dan voor het karakter van de vigerende huisvestingswet dat een dergelijk ingrijpende wijziging van het voorkeurstelsel wordt gehanteerd? Zal de Huisvestingswet als gevolg van deze wet dan ook gewijzigd gaan worden of wordt deze wet als tijdelijk gezien en als een uitzondering op de regel? Daar waar in de Huisvestingswet tot nu toe de sociaal-economisch zwakste groepen bij voorrang gehuisvest dienen te worden, daar wordt dat principe in de uitzonderingsbepaling losgelaten en zelfs omgedraaid. Ook hier stuiten deze leden weer op de vraag of het verminderen van voorkeur in het ene gebied niet tegelijkertijd en niet achteraf zichtbaar gecompenseerd moet worden met voorkeur in een ander gebied. Is te overwegen om dat uitgangspunt mee te nemen in de herziening van de Huisvestingswet, waardoor de beoogde voorrang voor de economisch zwakste groepen centraal blijft staan?

De leden van de fractie van de PvdA zouden ook de vraag aan de orde willen stellen waarom juist de bestaande Huisvestingswet niet een adequaat instrument is om de eenzijdige bevolkingsopbouw in delen van de steden te doorbreken. In deze wet wordt immers geregeld dat gemeenten een huisvestingsverordening kunnen vaststellen waarin bij voorrang aandacht gevraagd wordt voor de mensen met de laagste inkomens. Deze voorrangsregeling zou binnen de bestaande wetgeving in een verordening omgezet kunnen worden en van toepassing verklaard kunnen worden voor die delen van de steden, dan wel regio waar op dit moment te weinig sociale huurwoningen bereikbaar zijn voor de laagste inkomensgroepen. Uitsluiting wordt dan daadwerkelijk omgebogen naar kansen. Als het erom gaat de instroom en de uitstroom te beïnvloeden zou dit toch een instrument kunnen zijn binnen de bestaande wetgeving met hetzelfde effect?

In de behandeling in de Tweede Kamer is ook de brief aan de orde gesteld van de voorzitter van de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad die aandacht vraagt voor de effecten van deze wet voor mensen met een handicap of chronische ziekte? Ook hier zou sprake kunnen zijn van het maken van een niet te rechtvaardigen indirect onderscheid. Is het denkbaar dat deze groep alsnog niet onder de «inkomen uit arbeid»-eis gaat vallen? Kan de regering daar op ingaan?

In de Woningwet met name in het BBSH, evenals in de huisvestingswet, wordt in art 70c 1 gesteld dat de toegelaten instellingen bij voorrang personen huisvesten die door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting etc Het ziet er naar uit dat de toegelaten instellingen in strijd met dit artikel in de Woningwet handelen wanneer ze in bepaalde wijken uitgerekend deze groepen geen voorrang geven, maar aan groepen die voor de samenstelling van de wijk gewenst geacht worden (zie actieprogramma College van BenW Rotterdam). Is deze constatering juist? Als dat zo is, betekent dat alsnog ook de Woningwet gewijzigd moet worden? En zo lang dat niet gebeurd is en er toch een strijdigheid geconstateerd wordt tussen deze wet en de sectorwetten, wat betekent dat dan juridisch? Kunnen woningcorporaties met een beroep op beide wetten zich onttrekken aan de afspraken die in een gemeenteraad gemaakt worden betreffende selectieve toewijzing?

Het besluit van de minister van VROM om al dan niet tot het aanwijzen van een gebied over te gaan kan worden aangemerkt als een beschikking in de zin van de Awb en is dan ook vatbaar voor bezwaar en beroep (pg. 16 memorie van toelichting). Wie kunnen in dit verband als belanghebbenden aangemerkt worden? Zijn dat naast de gemeenteraad ook landelijke organisaties zoals de Woonbond of de gehandicapten organisaties? Kunnen dat ook maatschappelijke organisaties, zoals de woningcorporaties in het betreffende gebied zijn en individueel benadeelden? Welke situatie ontstaat als er een verschil van mening ontstaat over inhoud en uitvoering van een selectieve toewijzingsmaatregel tussen een woningcorporatie en de gemeente? Is er naar aanleiding van de Rotterdamse situatie al jurisprudentie ontwikkeld?

De leden van de fractie van de PvdA vervolgden hun betoog met de stelling dat de maatregelen die in deze wet voorgesteld worden met betrekking tot de woningmarkt beleidsmatig een rechtvaardigheidsgrond zouden kunnen hebben in een nader gemotiveerde bijzondere situatie als zij noodzakelijk zijn ter bescherming van de openbare orde (zie RvS, blz. 9). Enerzijds blijft de vraag bestaan naar een voldoende motivatie van dit punt. Maar anderzijds is het de vraag hoe omgegaan moet worden met mogelijk onbedoelde effecten die het gevolg kunnen zijn van de invoering van deze maatregelen. Hoewel niet ontkend kan worden dat de gehanteerde «inkomen uit arbeid toelating» in delen van de stad Rotterdam te kort plaats gevonden heeft om betrouwbare evaluatiegegevens te laten zien, zijn er toch aanwijzingen dat de beoogde effecten minder gehaald worden dan gedacht en dat er een aantal andere effecten optreden, die niet voorzien waren. Gedoeld wordt op de tendens dat er in de bewuste gebieden minder verhuizingen plaatsvinden omdat iedereen blijft zitten waar hij zit uit angst anders niet meer aan een woning te kunnen komen. Gedoeld wordt ook op de waarneming dat er in sommige straten panden leeg zijn komen te staan en dat het in andere gevallen onduidelijk is op welke gronden de toewijzing nu precies plaatsvindt en er nogal wat subjectieve oordeelsvorming kan plaatsvinden. Gedoeld wordt ook op de constatering dat starters, jongeren en grote huishoudens nadeel ondervinden van de huisvestingsvergunning en dat huisjesmelkers proberen de maatregelen te ontduiken en bonafide huisbazen meer moeite hebben hun woonruimte te verhuren (passage uit een collegebrief 2-9-05). De leden van de fractie van de PvdA hebben geen behoefte om alle opmerkingen weersproken te krijgen, maar zouden wel willen vragen op welke wijze zowel bedoelde als de onbedoelde en ongewenste neveneffecten onderzocht worden en of er een moment is waarop tussentijdse onderzoeksresultaten voor de minister aanleiding zijn om een aanwijzing in te trekken? Wordt een aanwijzing aan andere voorwaarden gebonden dan in de wet en bij de behandeling van de wet aan de orde gesteld zijn? Is een aanwijzing uitsluitend na vier jaren of ook tussentijds te beëindigen? Gaat de regering ook zelf met haar onderzoeksprogramma’s inzetten op het meten van de faal- en succesfactoren en op de gevolgen voor openbare orde? Is de kans niet groot dat er een waterbedeffect gaat ontstaan, verbetering van de leefbaarheid in het ene gebied ten koste van de leefbaarheid in een ander gebied? Is dat op zich al geen aanleiding om zeer spaarzaam om te gaan met het geven van een aanwijzing? Is het waar dat de omvang van de selectieve woonvergunning in Rotterdam nu van toepassing is op achtduizend woningen, maar dat die omvang bij de aanvaarding van deze wet kan vervijfvoudigen? Is bekend voor hoeveel gebieden de gemeente Rotterdam een aanvraag voor aanwijzing aan het voorbereiden is?

Kijkend naar de relatie tussen beleid en uitvoering en naar de relatie tussen het beoogde doel en de daarvoor ingezette middelen bij deze wetsvoorstellen rijst ook de vraag bij de leden van de fractie van de PvdA naar de samenhang met andere onderdelen van het Vrombeleidsveld. Deze minister zet zeer nadrukkelijk in op de herstructureringsopgave in de bestaande steden en op voldoende nieuwbouw zowel in de herstructureringswijken als ook daarbuiten, ten dele op de Vinexlocaties, maar ook op nieuwe locaties. De herstructureringsaanpak in de steden beoogt ook zeer nadrukkelijk een bijdrage te leveren aan een meer gemengde wijkopbouw. Dat leidt tot sloop van een deel van de goedkope woningvoorraad en tot duurdere nieuwbouw. Soms zeer tegen de wens van de zittende bevolking. Goed voorbeeld van dit laatste is Nieuw Crooswijk in Rotterdam. Op de nieuwe locaties zijn en worden weinig goedkope sociale huurwoningen gebouwd. Cijfers zijn daar overduidelijk over. Ook op de grote locaties die in de plannen staan worden weinig goedkope huurwoningen gebouwd. In de plannen voor Meerstad bijvoorbeeld, de grote nieuwe uitbreidingslocatie voor de stad Groningen, zullen 10 000 woningen worden gebouwd, maar daarvan slechts 10% sociale huurwoningen; de vraag is hoeveel van die 10% ook goedkope huurwoningen zullen zijn. De vraag is dan ook of al deze beleidsmaatregelen samen niet zorgen voor een sterk verminderd aanbod voor de omvangrijke groep mensen die aangewezen is op goedkope huurwoningen en die nu uitgesloten gaan worden van een deel van de woningmarkt? Als gemeenten zelf niet beleidsmatig zorgen dat er een verschuiving in het aanbod is, goedkope en sociale huurwoningen in die delen van de stad waar die nu niet zijn en op de nieuwe uitbreidingslocaties gaan komen, dan verspelen ze toch het recht om andere gebieden aan te wijzen waar een selectieve instroom voor dezelfde groep mensen voor gevraagd wordt? Wanneer in de memorie van antwoord op blz. 20 gesteld wordt dat het aanbieden van het juiste type woningen op de juiste plaats een verantwoordelijkheid van lokale en regionale partijen is, dan vragen de leden van de fractie van de PvdA zich af of dat niet te vrijblijvend is, wanneer anderzijds gemeenten om zulke diep ingrijpende maatregelen vragen waarvoor zelfs wetgeving fundamenteel voor gewijzigd moet worden.

Zou het geen aanbeveling verdienen om in de afspraken die de minister gaat maken met gemeenten en woningcorporaties de komende periode en die ongetwijfeld vastgelegd zullen worden in regelgeving en in convenanten, als randvoorwaarde aan de door hen onderling af te spreken prestatie-eisen mee te geven dat in alle delen van het woningmarktgebied niet alleen gestreefd, maar ook gepresteerd moet worden met betrekking tot een gemengde wijkopbouw in het algemeen en de toegankelijkheid voor mensen met sociaal-economische achterstand in het bijzonder? In de hele behandeling van dit wetsvoorstel heeft centraal gestaan de leefbaarheid van buurten en wijken aan de ene kant en de onverminderde slaagkansen voor de alle groepen aan de andere kant. Als er een oneerlijke verdeling is van keuzemogelijkheden op de woningmarkt dan moet die niet nog schever gemaakt worden. Ook bij de leden van de PvdA-fractie blijft dat de meeste centrale vraag, naast de brede aanpak om sociaal-economische achterstanden te lijf te gaan.

De leden van de VVD-fractie deelden mee met grote belangstelling te hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en de uitvoerige schriftelijke en mondelinge behandeling in de Tweede Kamer.

Op twee vragen zouden deze leden in dit stadium nog graag een antwoord ontvangen:

Gemeenten, in het bijzonder de gemeente Rotterdam, hebben aangegeven en die stelling onderbouwd, dat zij met de bestaande regelgeving niet in staat zijn op effectieve wijze een aantal problemen op te lossen. Het siert de regering dat op deze signalen alert gereageerd is. Wonderlijk blijft daarbij de aard van de gekozen oplossing. Wanneer regelgeving knelt, ligt het voor de hand allereerst aan het schrappen van regels, aan deregulering te denken. Het voorliggend wetsvoorstel behelst daarentegen nadere detaillering van regels gekoppeld aan verzwaring van de bestuurslast. In het bijzonder had voor de aanpassing van de huisvestingswel gekozen kunnen worden voor een systeem van verplichte afspraken tussen gemeente en woningcorporaties, waarbij locatiespecifieke bijzonderheden betrokken kunnen worden. Waarom is voor een dergelijke aanpak niet gekozen?

Over vijf jaar is evaluatie van de werking van deze wet voorzien. Het is de leden van de VVD-fractie vooralsnog geheel onduidelijk aan de hand van welke criteria die evaluatie plaats zal vinden. Wanneer er sprake is van toename van investeringen in kansenzones en/of verbetering van de leefbaarheid in probleemwijken zal causaal verband moeilijk zijn aan te tonen. In het bijzonder vormen de zachte criteria in dit wetsvoorstel een handicap voor fatsoenlijke evaluatie; begrippen als «proportioneel», «substantieel», «huidig en verwacht inkomen», «ernstige» bedreiging van de leefbaarheid, «overbewoning» etc. zijn op zijn minst multi-interpretabel. Kan de minister op het punt van evaluatie duidelijkheid verschaffen?

Dit wetsvoorstel hebben de leden van de GroenLinks-fractie met gemengde gevoelens tot zich genomen. Enerzijds vinden zij het een goede zaak dat gemeenten meer beleidsvrijheid krijgen om op adequate wijze te reageren op problemen die zich in hun gebied voordoen, met de politieke analyses en prioriteiten zoals die in de gemeenteraad tot uitdrukking komen. Anderzijds hechten zij aan een Rijksbeleid dat – uiteraard – zich volledig in positieve zin verhoudt tot internationale verdragen, de Grondwet en andere wetten. En zij hechten aan beleid dat uitgaat van een juiste analyse van stadsproblemen. En daarin is geen ruimte voor het uitgangspunt «Blaming the victim». De regering schaart zich achter de analyse van de gemeente Rotterdam dat de blijvende instroom van kansarmen en het vertrek van kansrijken het absorptievermogen van bepaalde wijken overschrijdt. De leden van de fractie van GroenLinks nemen aan dat de regering niet onbekend is met de functie van de grote stad als emancipatiemachine: nieuwkomers vestigen zich in een stad aan de onderkant van de maatschappelijke ladder, vinden werk of een opleiding en emanciperen zich. Een uitdrukking van die emancipatie is dat zij de buurt waarin zij als nieuwkomer zich vestigde weer verlaten, om plaats te maken voor een andere nieuwkomer. Ook minister Dekker lijkt dit te onderstrepen. In de Volkskrant schrijft zij: «De stad is immers de motor van de economie, van culturele en creatieve ontwikkeling, een emancipatiemachine voor steeds nieuwe groepen.»

Heeft de regering, cq. de gemeente Rotterdam onderzocht in hoeverre de door haar bedoelde wijken, die het absorptievermogen zouden overschrijden, niet meer functioneren als emancipatiemachine?

Kent de regering de publicatie Stadswijk, stedenbouw en dagelijks leven van Arnold Reijndorp waarin hij vijftien jaar veldonderzoek in achterstandswijken van Rotterdam en Amsterdam samenbalt? Hij komt tot de conclusie dat de miserabele statistieken weinig zeggen over de werkelijkheid, die voor mensen in die achterstandswijken veel dynamischer is. De achterstandswijk blijkt een springplank te zijn voor grote groepen mensen. Stedelijke vernieuwing (dan wel herstructurering dan wel transformatie van corporatiebezit), opgevat als een grootschalige ingreep in de gebouwde omgeving met een forse omzetting van betaalbare huurwoningen naar dure woningen, betekent minder ruimte in de stad voor lage inkomens, betekent een breuk met het concept van de stad als springplank, betekent op termijn een aantasting van de vitaliteit van de stad. In de Amsterdamse Vrolikstraat – voor velen synoniem met achterstandsbuurt bij uitstek – werden met een tussenpoos van tien jaar 35 mensen geïnterviewd, van wie een deel inmiddels was verhuisd. Daardoor ontstond een film van hun levensloop. Op basis hiervan concludeert Reijndorp: «Achterstandswijk is eigenlijk een omkering van de feitelijke situatie. In stadswijken zijn de woningen goedkoop, en mensen die om wat voor reden dan ook een laag inkomen hebben, vinden er onderdak. Veel van die mensen krijgen na verloop van tijd een hoger inkomen, en gaan dan op zoek naar een grotere woning. Dat geldt voor nieuwe stedelingen én immigranten, die beide in termen van achterstandscores onderaan beginnen. Vanuit hun oogpunt is de wijk niet de plaats waar zij achteruit gaan, maar de plaats waar zij vooruitkomen; niet een achterstandswijk, maar een vooruitgangswijk dus». Hoe beoordeelt de regering deze op basis van veldonderzoek gebaseerde analyse?

Is de regering met deze leden van mening de kansen op emancipatie en integratie geboden moeten worden via onderwijs, werk en goede huisvesting?

Hoe verhoudt zich dit wetsvoorstel dan tot de noodzaak van ander beleid?

Hebben de grote gemeenten, Rotterdam voorop, voldoende middelen om nieuwkomers, zeker als zij bij binnenkomst in de stad een achterstand hebben, onmiddellijk het juiste aanbod van scholingsmogelijkheden aan te bieden en taalcursussen, kennis van de Nederlandse samenleving en actieve begeleiding naar werk goed te regelen?

Is de regering er van overtuigd dat in Rotterdam – en andere grote steden – in het verleden de juiste voorwaarden zijn geschapen om in de betreffende wijken publieke voorzieningen op peil te houden?

Kan de regering meedelen hoe de sociale kaart er uit ziet (de onderwijs-, gezondheidszorg-, culturele- en economische voorzieningen) in de wijken die de gemeente Rotterdam onder deze wet wil laten vallen?

Kan de regering meedelen hoe de gemeente Rotterdam de maatschappelijke participatie van nieuwkomers heeft gestimuleerd?

Ziet de regering deze wet als een middel om demografische veranderingen te bewerkstelligen?

Kan de regering meedelen in hoeverre andere gemeenten dan Rotterdam van plan zijn van de mogelijkheden die deze wet biest, gebruik te maken?

De regering vaart op een statistische koers voor wat betreft de criteria die gelden voor wijken die in aanmerking komen, gezien artikel 3 van de wet.

Welke concrete doelen moeten er met deze wet worden bereikt: verlaging van het aantal niet-actieven met 5%? Verlaging van het aantal huishoudens met een laag inkomen met 5%? Is de regering het met deze leden eens dat het stellen van concrete doelen de evaluatie – zeker bij deze wet – zinvol maakt? Heeft de regering al ideeën over de aanpak van de evaluatie?

Op grond van welke argumenten acht de regering het verdedigbaar dat deze wet een «geringe beperking» van het recht op vrije huisvesting is? Acht de regering het denkbaar, c.q. verdedigbaar dat wetgeving «in geringe mate» in strijd is met internationale verdragen of de Grondwet?

Uit welk wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat «kansarmen» eerder een baan hebben als ze in een gemengde wijk wonen?

Hoe denkt de regering te kunnen garanderen dat deze wet niet leidt tot (nog) meer discriminatie op de arbeids- en woningmarkt, nu zij blijkbaar van mening is, gezien de memorie van toelichting, dat zogenaamde achterstandswijken in grote mate bevolkt worden door werkloze migranten?

Waarom moet het gebied dat in aanmerking komt om als «kansenzone» te worden aangemerkt een hoog percentage allochtonen kennen? Waarom zou een gebied met een hoog percentage niet-actieven en huishoudens met lage inkomens niet in aanmerking kunnen komen?

Is de regering het met deze leden eens dat het allochtonen-criterium riekt naar discriminatie?

Kan de regering nog eens duidelijk uiteenzetten wat verstaan moet worden onder niet-actieven? Kan de regering voorts aangeven wat onder een hoog percentage allochtonen moet worden verstaan? Welke definitie van allochtonen wordt hier gehanteerd?

Welke wijken voldoen in Rotterdam aan deze criteria? En zou de regering op grond van de cijfers van de Dienst Onderzoek en Statistiek van de gemeente Amsterdam kunnen aangeven welke stadsdelen of buurtcombinaties in Amsterdam in aanmerking zouden komen?

Is de regering bekend met het feit dat in steden veel eenpersoonshuishoudens met een laag inkomen wonen (o.a. studenten!) en dat in doorsnee de stedelijke bevolking in vele opzichten afwijkt van het landelijke gemiddelde? Wat is dan de zinvolheid om als uitgangspunt voor de «inkomenstoets» (artikel 3 lid 1 a2) het landelijk laagste inkomenskwintiel te nemen, aangezien dat voor een deel van de huishoudens in het geheel niet betekenisvol is voor wat deze wet beoogt? Of moet men de werking van de wet zo begrijpen dat dankzij een grote studentenpopulatie in een bepaalde wijk, autochtonen met een uitkering – anders dan de genoemden in artikel 8 – het recht om zich te vestigen in een «kansenzone» wordt ontzegd?

Welke garanties heeft de regering dat in andere wijken van steden – en in omringende gemeenten – voldoende betaalbare huisvesting aanwezig is voor allochtonen die niet in een «kansenzone» mogen wonen?

De leden van de fractie van de SP merken op dat deze wet over een belangrijk grondrecht, de vrijheid van wonen gaat. Die vrijheid van wonen gaat voor een grote groep Rotterdammers niet op. Veel mensen zijn gedwongen te gaan wonen in zogenaamde «kansarme» wijken waar nog huizen met betaalbare huren te vinden zijn. Er is voor hen dus geen keus. Het is niet goed indien problemen van werkloosheid, uitzichtloosheid zich opstapelen in oude wijken. Dat los je echter niet op door mensen uit de sluiten en te discrimineren. Dat los je op door de kansen van deze mensen te vergroten, door het aanpakken van taalachterstand en werkloosheid. Door het openbreken van de «betere» wijken voor de zogenaamde «kansarmen». Indien dit niet gelijktijdig gebeurt is er geen sprake van spreiding. Of beter nog, voordat men arme wijken dichtmaakt moet men ervoor zorgen dat zogenaamde betere wijken open staan voor mensen met minder inkomen. Vandaar de volgende vragen.

In artikel 6, lid 2 staat nu als voorwaarde dat woningzoekenden, aan wie als gevolg van die aanwijzing geen huisvestingsvergunning kan worden verleend voor het in gebruik nemen van woonruimte in de aangewezen gebieden, voldoende mogelijkheden houden om binnen de regio waarin de gemeente is gelegen passende huisvesting te vinden. De regering heeft gezegd dat de slaagkans van deze groep niet substantieel of nog beter niet mag verminderen. Ze weigert daar criteria voor te geven, de gemeenten moeten het maar aantonen. Is het voldoende indien de gemeente cijfers van convenanten met regiogemeenten op tafel legt waardoor in de toekomst wellicht meer sociale woningbouw in de regio plaatsvindt?

Is het de regering bekend dat de gemeente Rotterdam werkt met oude cijfers uit 1996 en dat de situatie inmiddels aanmerkelijk is veranderd? Klopt het dat het laatste landelijk woonbehoefteonderzoek stamt uit 2003 en is gebaseerd op cijfers van 2000? Klopt het dat er nu cijfers worden verzameld voor nieuw woonbehoefteonderzoek en dat de verwachting is dat deze iets geheel anders zullen laten zien wat betreft toegenomen behoefte aan sociale woningbouw?

In Rijnmond komen 38 000 meer woningen waarvan een aantal sociale woningbouw, 6500 van de 9500 woningen in de sociale sector zouden buiten Rotterdam worden gebouwd. Kan de regering de Eerste Kamer precieze cijfers verschaffen over het aantal sociale woningbouwwoningen dat de komende vijf jaar wordt gebouwd in Rotterdam en regio? Kan zij daarbij precies meedelen om welke categorieën sociale woningbouw het gaat (minder dan 200 euro; 200–400 euro, 400–600 euro)?

Erkent de regering dat om er voor te zorgen dat de slaagkans van de groep niet afneemt, er direct woningen moeten zijn? Is de regering bereid gemeenten te vragen bij de aanvraag recente cijfers over wachttijden voor sociale huurwoningen te betrekken?

Erkent de regering dat steeds duidelijker wordt dat er een tekort aan sociale woningen dreigt, met name in Rotterdam waar sloopplannen zijn voor 20 000 woningen en dat deskundigen zoals Thompsom waarschuwen voor het ontstaan van een nieuwe sociale woningnood?

Is de regering van mening dat indien er werkelijk sprake is van gelijke slaagkans er sprake moet zijn van onorthodoxe maatregelen om zogenaamde «betere» wijken open te breken bijvoorbeeld door de passendheidstoets aan te passen en hogere eisen te stellen aan het percentage sociale woningbouw in vinexwijken?

Waar komen mensen terecht die niet in de aangewezen gebieden worden toegelaten? Indien dat is in buurten die niet in de aangewezen gebieden liggen, maar die ook tot de arme wijken behoren, is er dan wel sprake van toename van kansen en is dit niet gewoon een verschuiving van de zogenaamde problemen?

In hoeverre is de regering ook sociale criteria in acht te nemen? Is zij werkelijk van mening dat een Nieuw-Crooswijker wiens familie reeds 40 jaar in Crooswijk woont, meer kansen heeft in een regiogemeente?

De minister van VROM heeft toegezegd dat zij gaat monitoren en eventueel de aanwijzing in gaat trekken. Hoe gaat zij dat precies doen?

De regering zou navraag doen naar het experiment in Rotterdam, met name naar wat er is gebeurd met de 51 huishoudens die zijn afgewezen. Is dat inmiddels gedaan en wat is de uitkomst hiervan?

Wat is precies het argument van de regering om mensen met een handicap en éénpersoonshuishoudens niet toe te voegen aan de criteria?

Hoe gaat de regering voorkomen dat huisjesmelkers gewoon doorgaan met mensen huurcontracten af te sluiten, ze er weer uit te gooien als er geen woonvergunning komt en de woningen vervolgens weer aan nieuwe mensen te verhuren?

In de wet is het beginsel van subsidiariteit en proportionaliteit opgenomen omdat het direct aan grondrechten raakt. Op welke manier moeten gemeenten hard maken dat andere maatregelen niet werken? Ook de Commissie Gelijke Behandeling wees hierop.

Indien de regering er werkelijk voor gaat zorgen dat er geen sprake is van verminderde slaagkans, hoe gaat zij er dan voor zorgen dat er geen oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van deze toezegging?

De leden van de fracties van D66 en OSF hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Deze leden onderkennen in algemene zin de urgentie de vele, complexe en indringende problemen in de grote steden slagvaardig en doeltreffend aan te pakken. In die zin achten zij de in dit voorstel aangereikte bijzondere maatregelen voor de inzet van extra gemeentelijke instrumenten ten behoeve van de leefbaarheid in wijken met een bovenmaatse problematiek op zichzelf genomen denkbaar. Niettemin hebben deze leden behoefte de regering een nadere verduidelijking te vragen met betrekking tot de grondrechtelijke inkadering van de voorstellen.

Met de Raad van State willen deze leden wijzen op het belang van de vraag, in hoeverre de uit dit voorstel voortvloeiende beperkingen van in het geding zijnde grondrechten zich verdragen met de beperkingsgronden in de toepasselijke verdragsbepalingen (EVRM, IVBPR en EG) dan wel met grondwettelijke voorschriften. Het komt daarbij aan op een toetsing van de voorgestelde maatregelen aan de in die bepalingen opgenomen criteria. De regering heeft uitvoerig toegelicht dat de voorgestelde maatregelen de verdragsrechtelijke en constitutionele toets van grondrechtenconformiteit kan doorstaan. Hooguit is sprake van een geringe aantasting van het recht van vrije vestiging en het maken van indirect onderscheid. Daarbij is verwezen naar doelcriteria als de handhaving van de openbare orde en het algemeen belang in een democratische samenleving, alsmede naar onder meer in de jurisprudentie ontwikkelde rechtvaardigingsgronden als geschiktheid, subsidiariteit en proportionaliteit. De moeilijkheid is nu dat op het abstracte niveau van formele wetgeving, zeker gelet op de tijdelijkheid van het nieuwe regime, inderdaad op objectieve gronden tot die conclusie gekomen kan worden. Waar deze wettelijke voorschriften evenwel op gemeentelijk niveau moeten worden geïmplementeerd en toegepast, rijst de vraag – welke ook is opgekomen bij de Commissie Gelijke Behandeling – in hoeverre zich in die concrete context niet alsnog ongerechtvaardigde inbreuken op het recht van vrije vestiging en het discriminatieverbod kunnen voordoen. Moeten ook gemeentebesturen immers niet zelf nagaan in hoeverre de lokale toepassing van de wettelijk voorziene maatregelen tot het maken van een juridisch en/of maatschappelijk onaanvaardbaar indirect onderscheid leidt? Dat er reden is voor bezorgdheid op dit punt blijkt uit het evaluatierapport van het Rotterdamse experiment huisvestingsvergunningen. De daarin gehanteerde term «aandachtsgroepen» duidt op de mogelijke relevantie van het aantal in een wijk wonende allochtonen in het kader van de verlening van woonvergunningen. Deze leden nodigen de regering uit nader op deze kwestie in te gaan.

De leden van de fracties van de ChristenUnie (CU) en de SGP onderschrijven de noodzaak van het nemen van minder orthodoxe maatregelen om elementen van de grootstedelijke problematiek aan te pakken. Zij zijn van mening dat het wetsvoorstel daartoe een creatieve en innovatieve bijdrage levert. Het verbaast echter niet dat aan het voorstel enkele aspecten van principiële aard zijn te onderkennen, die de bijzondere aandacht van de wetgever vergen. Daarbij valt te denken aan de motivering, aspecten verbonden aan het gelijkheidsbeginsel en de toereikendheid van de voorstellen.

De leden van de fracties van de CU en de SGP constateren dat het wetsvoorstel, waarvan de centrale gedachten zijn aangereikt door het College van B&W van de stad Rotterdam, een bijdrage wil leveren aan het oplossen van grootstedelijke problemen. Het is daarom jammer dat in het opschrift geen adequate materiele aanduiding te vinden is van het onderwerp van de regeling, zoals Aanwijzing 107 van de Aanwijzingen voor de regelgeving voorschrijft. Daarmee is een kans gemist het eigen karakter van dit pakket voorstellen te typeren. Uit de toelichting (blz. 2) valt op te maken dat er sprake is van een relevante grootstedelijke problematiek wanneer bij de opvang en begeleiding van sociaal-economisch kansarmen het «absorptievermogen» is bereikt. Wat wordt onder dit begrip verstaan? Moet het allereerst maatschappelijk of bestuurlijk worden gekwalificeerd? Is de regering van oordeel dat aan de relevante grootstedelijke problematiek niet een bestuurlijk tekortschieten, maar een reëel gemis aan adequate instrumenten ten grondslag ligt?

De leden van de fracties van de CU en de SGP constateren dat dit gevarieerde pakket aan maatregelen een relatie heeft met een breder beleid om achterstandswijken aan te pakken. De vraag doet zich dan voor of i.p.v. het wijzigen van onderdelen van enkele bestaande wetten niet is overwogen hiervoor een afzonderlijk wettelijk kader te kiezen. Te denken valt aan de Wet op de stadsen dorpsvernieuwing (Wsdv). Immers, er is sprake van een evidente doelverwantschap van het onderhavige wetsvoorstel met genoemde wet. In artikel 1 van de Wsdv wordt stads- en dorpsvernieuwing omschreven als een zeer brede stelselmatige inspanning. Daarin past de materie van het onderhavige wetsvoorstel uitstekend. Waarom is niet gekozen voor een inpassing in de Wsdv?

De leden van de fracties van de CU en de SGP vragen vervolgens of het de geloofwaardigheid van dit pakket bijzondere maatregelen niet ten goed zou komen wanneer er sprake zou zijn van een gelijktijdige inzet van de drie voorgestelde maatregelen. Nu is het mogelijk dat in een stad op korte afstand in de ene straat de OZB wordt verlaagd, in een volgende de toegang tot de woningmarkt wordt beperkt en weer in een volgende het beheer van panden wordt overgenomen. Daarnaast is het zeer wel denkbaar dat andere wijkgerichte maatregelen, zoals het preventief fouilleren of andere bijzondere veiligheidsmaatregelen, of fysieke verbetermaatregelen op de schaal van een straat, zijn genomen. In feite is een zodanige proliferatie van maatregelen denkbaar dat daarmee het bijzondere karakter van de ingrepen wordt teniet gedaan en de legitimiteit van de nieuwe maatregelen wordt ondermijnd. Kortom, waarom is in het wetsvoorstel geen enkele stimulans opgenomen om zoveel mogelijk maatregelen en acties gecoördineerd te doen uitvoeren?

De leden van de fracties van de CU en de SGP achten de OZB-maatregel interessant en gerechtvaardigd. Wel is weinig aandacht gegeven aan de situatie die intreedt, na ten hoogste 4 of 8 jaar, wanneer de maatregel moet worden beëindigd. Op dat moment wordt een bedrijfje geconfronteerd met een forse belastingverhoging. Is het daarom niet verstandig gemeenten de bevoegdheid te geven na afloop van de termijn de tarieven geleidelijk te laten oplopen?

De leden van de fracties van de CU en de SGP merken op dat de maatregel om bepaalde categorieën woningzoekenden in een aangewezen gebied tijdelijk uit te sluiten van het verkrijgen van een huisvestingsvergunning een ingrijpende is waaraan enkele principiële aspecten van rechtsstatelijke aard verbonden zijn. Samengevat lijkt de maatregel er op neer te komen dat kansarmen tijdelijk geen kans krijgen zich in een probleemwijk te vestigen. Op grond van artikel 5 kan de gemeenteraad met het oog daarop gebieden aanwijzen. Echter, op grond van de artikelen 8 en 9 kan de gemeenteraad niet zozeer op gebiedsniveau sturen, maar via in een verordening op aangewezen categorieën van woonruimte. Er kan dus zeer kleinschalig worden geopereerd. Waarom is dit voorgesteld? Wat blijft er over van de effectiviteit van een dergelijke huisvestingsmaatregel wanneer kansarmen zich kennelijk wel in een probleemwijk kunnen vestigen, maar dan slechts in niet op grond van artikel 8 aangewezen categorieën van woonruimte? Zal juist een dergelijke gedetailleerde aanpak niet ook gevoelens van onbegrip en willekeur kunnen oproepen?

Aansluitend vragen deze leden wat de bestuurlijke en juridische mogelijkheden zijn voor andere gemeenten in de regio, te weten die gemeenten die ex artikel 6 geacht worden passende huisvesting te kunnen bieden, om hun belangen tot gelding te brengen cq als belanghebbenden na een negatieve advisering verzet aan te tekenen tegen een aanwijzing van de minister.

De leden van de fracties van de CU en de SGP waarderen positief de uitvoerige verantwoording van de voorgestelde maatregelen tegen de achtergrond van de constitutioneel en internationaal-rechtelijk gewaarborgde vrijheid van vestiging. Zij menen dat in het bijzonder nog vragen kunnen worden gesteld over de toetsing aan het bepaalde in artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Anders dan in het Protocol no. 4 van het EVRM biedt het IVBPR niet de (ruime) mogelijkheid om de vrijheid van vestiging te beperken «als dat in het algemeen belang van een democratische samenleving»gerechtvaardigd is. In het IVBPR is de rechtvaardigingsgrond om de vrijheid van vestiging te beperken ex artikel12, lid 3 de «bescherming van de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden of van de rechten en vrijheden van anderen». In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt op blz. 18 onder het kopje «gerechtvaardigd doel» gewezen op «problemen van sociale, economische en fysieke aard» in de desbetreffende wijken. Welnu, men kan dit type problemen toch moeilijk in direct verband brengen met problemen van openbare orde e.d.? Als de voorgestelde maatregelen van de regering door de in artikel 12, lid 3 genoemde gronden zouden kunnen worden gerechtvaardigd moet dan in het wetsvoorstel het aanwijzen van de gebieden niet worden gemotiveerd met bijvoorbeeld indicatoren als het niveau van criminaliteit of sociale verruwing?

De leden van de fracties van de CU en de SGP betreuren het vervolgens dat de regering geen gevolg heeft gegeven aan het juridische advies van de Raad van State om in het wetsvoorstel niet de begrippen «subsidiariteit» en «proportionaliteit» op te nemen. Het toepassen van de wettelijke bevoegdheden op grond van hoofdstuk 3 kan huns inziens zeker niet worden gerechtvaardigd met een toepassing van het subsidiariteitsbeginsel. Immers, bij dit beginsel gaat het om het toedelen van bevoegdheden of verantwoordelijkheden en niet om het bepalen van de toereikendheid, effectiviteit of efficiency van een maatregel. En om dit laatste gaat het in de artikelen 6, 8 en 9 van het wetsvoorstel. Van principiële aard is ook de bedenking dat genoemde beginselen een rol spelen bij het beantwoorden van de vraag of een beperking van grondrechten gerechtvaardigd is, zoals de regering zelf aangeeft op blz. 18 van de toelichting. Die vraag moet worden beantwoord door de wetgever. Het is derhalve juridisch slordig om die beginselen in hoofdstuk 3 voor te houden aan de gemeenteraad ter beantwoording van de vraag of in een concreet geval het nemen van een maatregel wettelijk geoorloofd is.

De leden van de fracties van de CU en de SGP begrijpen niet goed waarom de gemeenteraad niet zelf een gebied mag aanwijzen. Het komt hen voor dat de verantwoordelijkheid van de minister eerst en vooral geldt terzake van het opstellen van adequate wetgeving. Vervolgens zou het toch aan de eerstverantwoordelijke bestuurders in casu de gemeenteraad kunnen worden overgelaten om binnen de grenzen van de wet hun eigen verantwoordelijkheid te beleven. De nu gekozen constructie waarbij de minister van VROM noodzakelijkerwijs dient te beschikken over alle relevante informatie om te kunnen aanwijzen heeft een extra beleidslast, namelijk het verschaffen vanwege de gemeenteraad van die informatie aan de minister, tot gevolg die slecht te rechtvaardigen is. Zeker nu in het kabinetsbeleid actief wordt gestreefd naar het voorkomen of verlagen van administratieve lasten. Had niet kunnen worden volstaan met een marginale toetsing achteraf door de minister, temeer waar het gaat om maatregelen van tijdelijke aard?

De voorzitter van de commissie,

Witteveen

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

 Samenstelling: Leden: Holdijk (SGP), Van Heukelum (VVD), Luijten (VVD), Pastoor (CDA), Meindertsma (PvdA), Bemelmans-Videc (CDA) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Platvoet (GL), Witteveen (PvdA) (voorzitter), Hessing (LPF), Ten Hoeve (OSF), Van Raak (SP), Engels (D66).

Plv. leden: Van Middelkoop (CU), Hoekzema (VVD), V.d. Broek-Laman Trip (VVD), Pruiksma (CDA), Van Thijn (PvdA), Lemstra (CDA), Vedder-Wubben (CDA), Thissen (GL), Tan (PvdA), Kox (SP), Schuyer. (D66).

XNoot
1

Directeur van het Instituut voor sociologisch onderzoek naar recht en strafrechtelijke instituties in Parijs in een interview NRC 5-11-2005.

Naar boven