H
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 maart 2006
In de brief van 27 januari 2006 geeft de vaste Commissie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid van uw Kamer, onder verwijzing naar artikel 18, tweede
lid, van de Wet op de Raad van State, de regering in overweging om de Raad
van State te verzoeken haar van voorlichting te dienen over de vraag of het
hierboven vermelde wetsvoorstel verenigbaar is met het Europese coördinatierecht,
waaronder begrepen de op grond van dit recht geformuleerde uitgangspunten
voor overgangsrecht. Het wetsvoorstel voorziet in een regeling van overgangsrecht
voor de beëindiging van het recht op een uitkering op grond van de Toeslagenwet
binnen de EU/EER/Zwitserland (EU). Met de totstandkoming van Verordening (EU)
647/2005 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 waarin de Toeslagenwet
wordt geplaatst op een bijlage bij die Verordening (EEG) nr. 1408/71, worden
de uitkeringen op grond van de Toeslagenwet niet meer geëxporteerd naar
de landen van de EU. De vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
heeft in haar brief een aantal overwegingen genoemd op grond waarvan de Commissie
zich afvraagt of in plaats van het in het wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht
niet gekozen had moeten worden voor eerbiedigend overgangsrecht.
Gelet op het belang van een voorspoedige behandeling van het wetsvoorstel
en een zorgvuldige beoordeling van uw verzoek, meld ik u dat ik na ampele
beraadslagingen tot de volgende reactie ben gekomen.
De vaste Commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verwijst in haar
brief naar artikel 18, tweede lid, van de Wet op de Raad van State. Dit artikel
is bedoeld voor adviesaanvragen die niet samenhangen met wetsvoorstellen en
heeft betrekking op het raadplegen van (afdelingen van) de Raad van State
voorafgaande aan het formeel in procedure brengen van een wetsvoorstel (bijvoorbeeld
over een aspect van een voorontwerp). Dit artikel kan daarom geen grondslag
bieden voor een verzoek om een nader advies aan de Raad van State.
Ik heb ook onderzocht of artikel 15, tweede lid, van de Wet op de Raad
van State grond biedt om aan het verzoek van de vaste commissie tegemoet te kunnen komen. Bij de parlementaire behandeling van de wijziging
van de Wet op de Raad van State (Wijziging van de Wet op de Raad van State
ter aanpassing aan de Grondwet, Stb. 1989, 293) is bij dit artikel het horen
van de Raad van State tijdens de parlementaire behandeling in situaties waarin
twijfel bestaat aan de grondwettelijkheid van het voorstel aan de orde geweest.
Opgemerkt is destijds dat het weinig zinvol is om de Raad van State tijdens
de parlementaire behandeling te horen over de grondwettelijkheid van een wetsvoorstel,
als dit wetsvoorstel (nagenoeg) ongewijzigd is gebleven, omdat de grondwettelijkheid
van een regeringsvoorstel al een belangrijk toetsingspunt is bij de advisering
door de Raad van State. De regering heeft toen toegezegd op verzoek van de
Kamer bereid te zijn advies te vragen aan de Raad van State mocht er in het
parlement gerede twijfel over de grondwettelijkheid van een wijziging in het wetsvoorstel ontstaan (memorie van antwoord II,
Kamerstukken 19 890). De vraagstelling in de brief van de vaste Commissie
spitst zich toe op de toetsing van het wetsvoorstel aan het Europese recht.
Deze vragen zijn bij de totstandkoming van het wetsvoorstel en tijdens de
parlementaire behandeling, zowel in de Tweede Kamer als in uw Kamer, aan de
orde gekomen en hebben in de Tweede Kamer niet geleid tot wijziging van het
wetsvoorstel. Het verzoek van de vaste Commissie impliceert dan ook dat de
Raad van State om advies zou moeten worden gevraagd over een wetsvoorstel
waarover de Raad van State al heeft geadviseerd.
Indien de regering toch nader advies vraagt aan de Raad van State, dan
zou dat moeten worden ingegeven door later ontstane twijfel over de verenigbaarheid
van het wetsvoorstel met het Europese recht. Zoals eerder tijdens de schriftelijke
behandeling van het wetsvoorstel is aangegeven bestaat die twijfel niet. Nadere
advisering door de Raad van State ligt daarom niet in de rede.
Daarbij merk ik op dat er, in tegenstelling tot hetgeen de vaste Commissie
voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid vaststelt, geen nieuwe feiten en omstandigheden
zijn. De vaste Commissie verwijst in dit verband naar het besluit om de rechten
van uitkeringsgerechtigden die voor 1 januari 2000 buiten Nederland woonden
en met wier woonland tot op heden geen handhavingsverdrag gesloten kon worden,
te eerbiedigen (brief van 28 november 2005, Tweede Kamer, vergaderjaar
2005–2006, 29 382, nr. 13). Zowel dit besluit als de handhavingsverdragen
hebben echter geen betrekking op de Toeslagenwet. Daarom zijn er geen raakvlakken
met het wetsvoorstel dat hier in het geding is.
Tevens verwijst de Commissie naar een drietal rechterlijke uitspraken
op basis waarvan de betaling van toeslagen is hervat naar diverse landen buiten
de EU. Deze uitspraken dateren van 2003, dus ruim voordat de Raad van State
advies heeft uitgebracht. Er zijn naar mijn mening geen nieuwe feiten en omstandigheden
die de inhoud van het wetsvoorstel in een ander daglicht plaatsen en een heroverweging
van het wetsvoorstel zouden rechtvaardigen.
Op grond van deze overwegingen acht ik geen gronden aanwezig om de Raad
van State opnieuw om advies te vragen.
De beantwoording van uw verzoek heeft enige tijd op zich laten wachten
gelet op de zorgvuldigheid die ik daarbij heb willen betrachten. Met het oog
op de voorgenomen, gefaseerde afbouw van de toeslagen per 1 juni a.s.
en de daarvoor door het UWV te treffen voorbereidingen, verzoek ik uw Kamer
de behandeling van het wetsvoorstel in de loop van april a.s. af te ronden.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H. A. L. van Hoof