30 031
Wijziging van enkele belastingwetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2003/123/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2003 tot wijziging van Richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lidstaten

C
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 december 2005

De leden van de commissie, die met belangstelling kennis hebben genomen van het wetsvoorstel, wijzen er op dat naar hun mening de percentages die zijn opgenomen in de artikelen V.B. en VI.B. van het voorstel van wet onjuist zijn.

Deze opmerking van de commissie ziet op de ingevolge de richtlijn te realiseren verlaging van de bezitspercentages bedoeld in artikel 4a, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965; met ingang van 1 januari 2007 tot 15% en met ingang van 1 januari 2009 tot 10%. Op grond van de huidige tekst zou dit echter niet worden gerealiseerd. Dit zal worden hersteld in een daartoe geschikt fiscaal wetsvoorstel.

Verder hebben de leden van de fractie van het CDA nog enkele aanvullende vragen gesteld. Zo vragen zij of bevestigd kan worden dat het Denkavit-arrest1 in de uitvoeringssfeer ook wordt toegepast in relatie tot Zwitserland.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in het Denkavit-arrest besloten dat de minimumbezitseis in de Moeder-Dochterrichtlijn2 niet tot gevolg mag hebben dat een lidstaat pas na een aaneengesloten bezitsperiode van twee jaren afziet van de inhouding van de bronheffing op uitgaande dividenden. Een lidstaat mag wel een voorwaardelijke vrijstelling geven. De voorwaardelijke vrijstelling verkrijgt een onvoorwaardelijk karakter op het moment dat komt vast te staan dat aan de bezitsperiode is voldaan. Indien uiteindelijk blijkt dat de bezitsperiode van twee aaneengesloten jaren niet is volgemaakt, kan de lidstaat overgaan tot terugvordering van de niet ingehouden bronheffing. Overigens mag een lidstaat ook kiezen voor een systeem waarin een (in een andere lidstaat gevestigde) moedermaatschappij na voldoening van de bezitsperiode het ingehouden bedrag aan dividendbelasting krijgt gerestitueerd. In reactie op de vraag van deze leden wordt opgemerkt dat de Europese Commissie – na consultatie met de lidstaten – aan de Zwitserse belastingautoriteiten heeft laten weten dat het hiervoor bedoelde arrest Denkavit ook van toepassing is ten aanzien van de in de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en Zwitserland genoemde bezitstermijn van twee jaar. Echter, zoals hierna uiteengezet wordt heeft de toepassing van het arrest Denkavit thans in de relatie tot Zwitserland geen aanvullende betekenis.

De fractieleden van het CDA vragen verder of kan worden bevestigd dat waar in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt verwezen naar de Moeder-Dochterrichtlijn, in de uitvoeringssfeer ook Zwitserland wordt begrepen.

De werkingssfeer van de Moeder-Dochterrichtlijn strekt zich niet uit tot Zwitserland, en ook in de uitvoeringssfeer wordt dit als zodanig behandeld. Dit geldt eveneens voor de bezitspercentages die in de richtlijn zijn opgenomen. Mogelijk is hier verwarring over ontstaan omdat abusievelijk in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer is opgenomen dat Nederland vanaf 1 juli 2005, de inwerkingtredingsdatum van de overeenkomst, voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling Zwitserland moet behandelen alsof het een lidstaat van de Europese Unie is. Dit is echter onjuist. Tot uitdrukking had moeten worden gebracht dat in de relatie tot Zwitserland wordt voorzien in verlaging van bronheffingen tot 0% waardoor vanaf 1 juli 2005, de inwerkingtredingsdatum van de overeenkomst, Nederland moet afzien van de heffing van dividendbelasting voor zover er is voldaan aan de voorwaarden van de bedoelde overeenkomst. Overigens zal het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland voor deze gevallen vaak al voorzien in een verlaging van de dividendbelasting naar 0%.

De spaartegoedenovereenkomst geldt tussen Zwitserland en de EU en voorziet in maatregelen van gelijke strekking als die zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling. Verder is in die overeenkomst onder bepaalde voorwaarden een verlaging van de bronheffing tot 0% geregeld met betrekking tot uitkeringen van dividenden, rente en royalty’s tussen ondernemingen. Voor deze verlaging van de bronheffing is aangesloten bij de tekst van de (oude) Moeder-Dochterrichtlijn en Interest- en royaltyrichtlijn. De spaartegoedenovereenkomst ziet in het geheel niet op de toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Er is ook geen verplichting voor Nederland om de spaartegoedenovereenkomst op deze wijze inhoud te geven.

Ten slotte willen deze leden vernemen of de eis dat de moedermaatschappij de aandelen in een dochtermaatschappij ten minste twee jaar moet houden, evenals in EU-verhoudingen, met betrekking tot Zwitserland in de uitvoeringssfeer wordt teruggebracht tot één jaar.

Ook hier is mogelijk sprake van enige verwarring omdat een verband wordt gelegd met de regeling in de Wet op de dividendbelasting 1965 voor EU-verhoudingen, die zijn gebaseerd op de werking van de Moeder-Dochterrichtlijn. Echter, zoals gezegd strekt de werkingssfeer van de Moeder-Dochterrichtlijn zich niet uit tot Zwitserland, waardoor de verlaging van de bezitseis tot één jaar in die relatie geen rol speelt. Voor de beantwoording van deze vraag is het overigens veeleer het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat ter voorkoming van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen van belang. In dat verdrag is in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, onder (i), geregeld dat indien de moedermaatschappij een belang in de dochtermaatschappij houdt van ten minste 25%, de ingehouden bronbelasting kan worden teruggevraagd. Deze regeling betekent dat geen bezitsperiode in acht hoeft te worden genomen. Dit in tegenstelling tot de spaartegoedenovereenkomst. Hierbij zij nog wel vermeld dat de onderwerpelijke verdragsbepaling een anti-misbruikbepaling bevat. Overigens is zeer recent een besluit1 gepubliceerd waarin een vrijstellingsregeling wordt gegeven voor de behandeling van bronheffingen in de relatie tussen Nederland en Zwitserland. Dit besluit leidt er feitelijk toe dat in de relatie tot Zwitserland met ingang van 1 januari 2005 geen bezitstermijn wordt toegepast.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn


XNoot
1

Gevoegde zaken C-238/94, C-291/94 en C-292/94, (onder andere) gepubliceerd in V-N 1997/762.

XNoot
2

Artikel 3, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van de Richtlijn 90/435/EEG (Pb EG L 225).

XNoot
1

Besluit van 6 december 2005, nr. CPP 2005/2215M.

Naar boven