29 912
Aanpassing van de Auteurswet 1912 ter implementatie van richtlijn nr. 2001/84/EG van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (PbEG L 272)

B
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 13 januari 2006

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van CDA en VVD. Het verheugt mij dat de aan het woord zijnde fracties kunnen instemmen met de bij de implementatie van de richtlijn gekozen aanpak. De keuze voor een zo beperkt mogelijke implementatie brengt onder meer mee dat zo nauw mogelijk is aangesloten bij de in de richtlijn gebruikte terminologie.

Het object en de inhoud van het volgrecht

De leden van de CDA-fractie vroegen aan te geven hoe moet worden aangekeken tegen litho’s, afgietsels en etsen, waarvan niet alleen het origineel maar die ook meerdere exemplaren worden gemaakt Zij vroegen of de signering per stuk van een (beperkt) aantal dan doorslaggevend is.

Het volgrecht rust in beginsel alleen op het originele object waarin de maker zijn creatieve prestatie tot uitdrukking heeft gebracht. Daarnaast vallen onder het volgrecht exemplaren van dat originele werk, wanneer de maker deze exemplaren heeft gemaakt of wanneer deze op zijn gezag zijn gemaakt. Vereist is in ieder geval dat deze werken, zoals litho’s, afgietsels en etsen, door de maker op enige wijze van een authentiek kenmerk zijn voorzien. In de regel zal dat gebeuren doordat de maker elk van de exemplaren nummert en signeert (vergelijk artikel 2, tweede lid van de richtlijn). Dit is echter niet de enige mogelijkheid tot het toekennen van authenticiteit. Een kunstenaar kan bijvoorbeeld ook bij de door hem of op zijn gezag vervaardigde exemplaren een certificaat (van echtheid) voegen.

De leden van de CDA-fractie vroegen tevens hoe het staat met voorwerpen van siersmeedkunst en hoe moet worden beslist wanneer er een vorm wordt verhandeld die tot afgietsels van bronzen beelden kan leiden. Voorts vroegen zij of het niet bezwaarlijk is dat de rechter zal moeten uitmaken wat kunst is, terwijl een begrip als originaliteit in de wet niet nader wordt omschreven.

Het is niet op voorhand uitgesloten dat ook objecten van siersmeedkunst kunnen worden gekwalificeerd als werken in de zin van de Auteurswet, die onder het volgrecht vallen. Met het begrip «originelen» in het voorgestelde artikel 43, onderdeel a, wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om het originele object waarin de kunstenaar zijn creatieve prestatie heeft neergelegd. Bedoeld zijn scheppingen van de kunstenaar zelf, respectievelijk door of op gezag van de kunstenaar gemaakte exemplaren van dat object. Het begrip «originelen» in artikel 43 beoogt niet om nog een afzonderlijke eis van originaliteit te stellen naast de eisen die reeds aan een voortbrengsel worden gesteld om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen. Ook een vorm (bijvoorbeeld een mal) waarmee afgietsels van beeldhouwwerken kunnen worden gemaakt, kan op zichzelf gekwalificeerd worden als een werk in de zin van de Auteurswet. Het verkopen van zo’n vorm kan derhalve een voor het volgrecht relevante handeling zijn. Wel zal voldaan moeten zijn aan de overige vereisten voor toepassing van het volgrecht. Zo zal de kunstenaar op enigerlei wijze authenticiteit aan de vorm moeten hebben verleend, bijvoorbeeld door hem te signeren. Afgietsels die na verhandeling met zo’n mal worden vervaardigd door anderen dan de kunstenaar zelf, zullen gelet op artikel 43, onderdeel a, 2° doorgaans niet onder het volgrecht vallen.

De leden van de CDA-fractie wilden weten of het juist is dat het volgrecht nauw zal moeten aansluiten bij de klassieke auteursrechtelijke bevoegdheden. Volgens deze leden impliceert dit dat de onvervreemdbaarheid en uitsluiting van afstand van het recht door de maker ten onrechte in het ontwerp zijn opgenomen. Volgens deze leden moet de regel zijn dat er bij iedere verkoop van het werk een «exploitatie» plaatsvindt, waarvoor een vergoedingsaanspraak ontstaat. Deze leden vragen of het juist is dat de wettelijke regelingen in Frankrijk en Duitsland wel van dit uitgangspunt uitgaan.

Het volgrecht is een recht sui generis met betrekking tot een werk van grafische of beeldende kunst, waarvan de maker het genot heeft naast de aan het auteursrecht ontleende klassieke exploitatierechten met betrekking tot hetzelfde werk. Dit betekent dat zij openbaarmakingen en verveelvoudigingen van het werk mogen verbieden of toestaan. Makers kunnen deze klassieke exploitatierechten in beginsel nog altijd vervreemden. Ten aanzien van het volgrecht bepaalt de richtlijn in artikel 1, eerste lid, echter expliciet dat het gaat om een onvervreemdbaar recht, waarvan geen afstand kan worden gedaan. In navolging van de richtlijn is dit neergelegd in artikel 43a, tweede en derde lid. Ook de regelingen van de overige lidstaten zullen hieraan moeten voldoen.

Rechtssubject: de maker van een werk

De leden van de CDA-fractie merkten op dat op grond van de Auteurswet de maker van een werk het rechtssubject vormt, waarbij geldt dat als een maker in dienstverband werkt, de uit het auteursrecht voortvloeiende rechten toekomen aan de werkgever. Deze leden wensten te vernemen hoe een dergelijke situatie dient te worden bezien met betrekking tot het volgrecht van de maker van een kunstwerk.

De richtlijn geeft op dit punt geen regeling. Omdat het volgrecht verwant is aan het auteursrecht en wordt opgenomen in de Auteurswet, moeten de algemene leerstukken en bepalingen zoveel mogelijk overeenkomstig worden toegepast op het volgrecht. In het onderhavige geval brengt dit mee dat artikel 7 van de Auteurswet van overeenkomstige toepassing zal zijn op het volgrecht. Indien het vervaardigen van het werk in dienst van een ander geschiedt, dan wordt degene in wiens dienst de werken zijn vervaardigd aangemerkt als de maker. Het rechtsgevolg is dat de werkgever als rechthebbende op het volgrecht heeft te gelden.

De leden van de VVD-fractie vroegen of kunstwerken die worden uitgevoerd door assistenten op basis van een ontwerp van een kunstenaar zijn aan te merken als kunstwerken in de zin van het wetsvoorstel.

Ook werken van grafische en beeldende kunst die door assistenten worden vervaardigd op basis van een ontwerp van een kunstenaar kunnen originelen van kunstwerken zijn. Voor de vraag wie rechthebbende is op het volgrecht dat op deze kunstwerken rust, is artikel 6 van de Auteurswet van belang. Op grond van deze bepaling wordt, indien een werk tot stand is gebracht naar het ontwerp van een ander en onder diens leiding en toezicht, deze als de maker van dat werk aangemerkt. Hij zal dan ook rechthebbende op het volgrecht zijn.

Beperking reikwijdte tot «verkoop»

De CDA-fractie vroeg om een uitleg of de kwalificatie van de rechtshandeling die aanleiding geeft tot het uitoefenen van het volgrecht, welke uitsluitend is aangeduid als verkoop, voldoende dekkend is om het volgrecht te realiseren. Zij vroeg hoe moet worden gedacht over officiële handelaars, die in opdracht (in consignatie gegeven) kunstwerken verkopen of ruilen dan wel een andere (on)benoemde overeenkomst hanteren. Voorts vroegen zij hoe moet worden gehandeld wanneer particulieren als tussenpersonen optreden.

Overeenkomstig artikel 1 van de richtlijn, is een volgrechtvergoeding alleen verschuldigd op de verkoop van een werk. Op eigendomsovergangen krachtens andere overeenkomst (bijvoorbeeld ruil) is geen volgrecht van toepassing. Het bepaalde in artikel 43a, eerste lid, is daarmee voldoende dekkend om het volgrecht als bedoeld in de richtlijn te realiseren. Wanneer een professionele kunsthandelaar in de zin van artikel 43, onderdeel b, in opdracht van een ander een origineel van een kunstwerk verkoopt, dan zal deze verkoop in beginsel onder het volgrecht vallen. Dit kan echter anders zijn wanneer de kunsthandelaar de werken in consignatie heeft ontvangen van de kunstenaar. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een galeriehouder geen kunstwerken van een kunstenaar koopt, maar deze namens de kunstenaar en in diens opdracht in de galerie ter verkoop aanbiedt. De galeriehouder is in dat geval slechts tussenpersoon; de feitelijke verkoop komt tot stand tussen de kunstenaar en de koper. In dit voorbeeld is over de verkoop geen volgrechtvergoeding verschuldigd, omdat op grond van artikel 43a, eerste lid, het volgrecht niet van toepassing is op de eerste vervreemding door de maker.

Ten aanzien van de vraag of een volgrechtvergoeding ook verschuldigd is wanneer particulieren als tussenpersoon optreden, is van belang dat de volgrechtvergoeding alleen verschuldigd is wanneer bij de verkoop een professionele kunsthandelaar betrokken is. De natuurlijke persoon (de particulier) die bij wijze van uitzondering betrokken is bij een verkoop die tot stand komt tussen twee anderen, zal doorgaans niet kunnen worden aangemerkt als professionele kunsthandelaar. Indien een natuurlijke persoon echter regelmatig als tussenpersoon betrokken is bij dergelijke verkopen, teneinde zich daarbij een inkomen te verwerven, zal hij waarschijnlijk wel als een professionele kunsthandelaar aangemerkt kunnen worden.

De leden van de VVD-fractie vroegen of het volgrecht wel van toepassing is op huurkoop en leasing. Indien huurkoop ook onder het volgrecht zou vallen, geldt dan het moment van het sluiten van de overeenkomst, het moment van betaling van de eerste termijn, of het moment van eigendomsovergang door betaling van de laatste termijn als het moment van verkoop, zo vroegen deze leden.

Huurkoop is een bijzondere vorm van koop, namelijk een koop op afbetaling onder eigendomsvoorbehoud. In dat geval is in beginsel een volgrechtvergoeding verschuldigd. De volgrechtvergoeding is opeisbaar vanaf het tijdstip dat de koopprijs van het origineel van het kunstwerk opeisbaar is, doch uiterlijk vanaf drie maanden na het tot stand komen van de koopovereenkomst. Overeenkomstig het advies van de Commissie auteursrecht is voor dit moment gekozen, omdat dan op een eenduidig, objectief te bepalen tijdstip bekend is wanneer de volgrechtvergoeding opeisbaar is. Daardoor wordt enerzijds rekening gehouden met de situatie dat de koopsom nog niet op eisbaar is op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst, maar wordt anderzijds voorkomen dat de opeisbaarheid van de vergoeding te lang op zich zou laten wachten of dat afzonderlijk onderzoek naar het moment van opeisbaarheid van de koopsom nodig is. Bij de vraag of een volgrechtvergoeding verschuldigd is in het geval van leasing, zijn de in de lease-overeenkomst neergelegde afspraken doorslaggevend. In de praktijk wordt onder de naam leasing een grote verscheidenheid aan overeenkomsten verstaan. Doorgaans zal het gaan om een vorm van huur of huurkoop. De naam die partijen aan de overeenkomst hebben gegeven is derhalve niet doorslaggevend. Telkens zal moeten worden bezien welke inhoud partijen met de overeenkomst hebben bedoeld. Komt de overeenkomst materieel neer op een eigendomsovergang tegen betaling, dan zal het doorgaans gaan om een doorverkopen als bedoeld in de richtlijn, waarover een volgrechtvergoeding verschuldigd is.

De leden van de VVD-fractie wensten te vernemen of een kunsthandelaar die een kunstwerk zelf inkoopt, en vervolgens na bepaalde tijd weer verkoopt, tweemaal een volgrechtvergoeding verschuldigd is, of slechts éénmaal, namelijk over het bedrag van de doorverkoop. Voorts merkten deze leden op dat bij een verkoopbedrag dat hoger is dan de inkoopprijs de volgrechtvergoeding wordt betaald over het totale, hogere bedrag, maar bij een verkoopbedrag dat lager uitvalt dan de inkoopprijs het volgrechtvergoeding wordt betaald over het lagere verkoopbedrag. Deze leden vroegen of het ook mogelijk is dat er sprake is van een margeregeling, waarbij de volgrechtvergoeding wordt betaald over de inkoopprijs en vervolgens over de marge tussen de inkoop- en verkoopprijs.

Er is in beginsel een volgrechtvergoeding verschuldigd bij iedere afzonderlijke verkoop van een origineel van een kunstwerk. Wanneer een professionele kunsthandelaar een kunstwerk eerst koopt en dit vervolgens op grond van een afzonderlijke overeenkomst weer doorverkoopt, dan is doorgaans twee maal een volgrechtvergoeding verschuldigd. Terecht merkten de leden van de VVD-fractie op dat bij een verkoopbedrag dat hoger is dan de inkoopprijs de volgrechtvergoeding wordt betaald over het totale, hogere bedrag, en dat bij een verkoopbedrag dat lager uitvalt dan de inkoopprijs de volgrechtvergoeding wordt betaald over het lagere verkoopbedrag. Hierop kunnen twee belangrijke uitzonderingen bestaan. Indien de eerste koop tot stand komt tussen de maker zelf en deze kunsthandelaar, dan is op deze koop geen volgrechtvergoeding verschuldigd, omdat het volgrecht niet van toepassing is op de eerste vervreemding door de maker. Een tweede uitzondering volgt uit de voorgenomen algemene maatregel van bestuur. Het voornemen bestaat om gebruik te maken van de uitzonderingsmogelijkheid die artikel 1, derde lid, van de richtlijn biedt. Op grond van dit artikel mogen lidstaten bepalen dat het volgrecht niet van toepassing is op een doorverkoop, waarbij de verkoper het kunstwerk minder dan drie jaren daarvoor heeft verkregen van de maker, en de verkoopprijs niet hoger is dan € 10 000. De richtlijn verzet zich tegen een margeregeling als bedoeld door de VVD-fractie, waarbij de volgrechtvergoeding wordt betaald over de inkoopprijs en vervolgens over de marge tussen de inkoop- en verkoopprijs (vergelijk overweging 20 van de richtlijn).

De leden van de VVD-fractie vroegen of het juist is dat er geen volgrechtvergoeding verschuldigd is, wanneer een kunstwerk of kunstwerken zijn ondergebracht in een BV en een kunstwerk wordt verkocht door middel van verkoop van aandelen van de BV.

In de situatie die de leden van de VVD-fractie beschreven, zal sprake zijn van een doorverkopen in de zin van de richtlijn. Partijen beogen in dat geval feitelijk de doorverkoop van het in de BV ondergebrachte kunstwerk. Voor de goede orde zij opgemerkt dat voor de toepasselijkheid van het volgrecht ook in dergelijke gevallen vereist is dat bij de doorverkoop een professionele kunsthandelaar is betrokken als koper, verkoper of tussenpersoon.

Introductie volgrecht bij bestaande kunstwerken

De leden van de CDA-fractie merkten op dat de regeling ten aanzien van kunstwerken, die reeds bestaan voordat het wetsvoorstel in werking treedt, een last op de kunsthandelaar legt, die aan de koper van het kunstwerk zal worden doorberekend. Deze leden vroegen of een dergelijke belemmering met betrekking tot de verkoopbaarheid van het kunstwerk zonder strijd met het (grond)recht van eigendom c.q. het Eerste Protocol bij het EVRM zonder meer op de eigenaar/verkoper kan worden gelegd.

Omdat het hierbij gaat om de implementatie van EG-regelgeving, zij allereerst gewezen op de uitspraak van het EHRM in de Bosphorus-zaak. In deze zaak heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aangenomen dat een Staat in beginsel ervan mag uitgaan dat het EVRM niet wordt geschonden wanneer uitvoering wordt gegeven aan internationale verplichtingen, mits de betreffende internationale organisatie zelf een toereikende bescherming van mensenrechten biedt (EHRM, 30 juni 2005, Bosphorus Airlines – Ierland, appl. No. 45036/98, paragrafen 155 en 156). In deze zaak ging het om uitvoering van internationale verplichtingen met betrekking tot de Europese Unie. Voorts is in dit verband van belang dat met de invoering van het volgrecht geen afbreuk wordt gedaan aan de thans bestaande eigendomsrechten die de eigenaar van een origineel van een kunstwerk met betrekking tot deze zaak kan uitoefenen. Het volgrecht brengt uitsluitend mee dat bij de verkoop van het kunstwerk een vergoeding verschuldigd is door de bij de verkoop betrokken professionele kunsthandelaar. Ik zie dan ook geen onverenigbaarheid met artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM. Daarbij komt dat eigenaren van kunstwerken, in het bijzonder professionele kunsthandelaren, sinds de totstandkoming van de richtlijn ervan op de hoogte konden zijn dat ook reeds bestaande kunstwerken met ingang van 2006 onder het volgrecht vallen. Zij hadden hiermee rekening kunnen houden bij het inkopen van kunstwerken en het afbouwen van bestaande voorraden.

Verjaringstermijn

De leden van de VVD-fractie wezen erop dat in de toelichting op artikel 43c wordt verwezen naar de regeling van de verjaring in artikel 3:310, lid 1, BW. Voorts gaven deze leden aan dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad de regeling van de verjaring in artikel 3:310 BW subjectief wordt uitgelegd. Deze leden vroegen om een bevestiging dat met de verwijzing naar artikel 3:310 BW niet bedoeld is om aan te sluiten bij de uitleg van dit artikel dat het om subjectieve kennis van de rechthebbende moet gaan, maar dat integendeel in het voorgestelde artikel 43c, tweede lid, uit moet worden gegaan van een objectieve uitleg.

Conform het advies van de Commissie auteursrecht, is de formulering van artikel 43c, tweede lid, ontleend aan artikel 3:310 BW, dat betrekking heeft op rechtsvorderingen tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen geldboete. De leden van de VVD-fractie wezen er terecht op dat de Hoge Raad als uitgangspunt een subjectieve uitleg geeft aan artikel 3:310 BW. Volledigheidshalve zij erop gewezen dat de Hoge Raad hierbij tevens heeft aangenomen dat dit evenwel niet wegneemt dat, indien de benadeelde betwist dat hij daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, de rechter die bekendheid zal kunnen afleiden uit bepaalde ter processe gebleken feiten en omstandigheden. De rechter zal in een zodanig geval tot de slotsom kunnen komen dat op grond van die omstandigheden voorshands, dat wil zeggen behoudens door de benadeelde te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De subjectieve bekendheid kan dus op grond van een feitelijk vermoeden vast komen te staan. Het is niet uitgesloten dat een brede bekendmaking van de verkoop van een kunstwerk via de media daarbij een rol speelt. Omdat de formulering van artikel 43c, tweede lid, aansluit bij artikel 3:310 BW, moet ook voor wat betreft het bekendheidscriterium worden aangesloten bij de uitleg die in de jurisprudentie wordt gegeven aan artikel 3:310 BW. De door de VVD-fractie voorgestane uitleg heeft als nadeel dat in de praktijk te snel zal worden aangenomen dat een rechthebbende bekend had kunnen zijn met een verkoop en de betalingsplichtige. Daarbij valt te denken aan de situatie dat een veilingcatalogus in slechts zeer beperkte kring wordt verspreid.

Rechthebbenden uit derde landen

De leden van de VVD- en CDA-fractie stelden de vraag of in artikel 7 van de richtlijn respectievelijk artikel 43g van het wetsvoorstel een bepaling van internationaal privaatrecht moet worden gelezen. Voorts vroegen zij of dit in het bevestigende geval betekent dat de volgrechtvergoeding zou moeten worden geheven over de doorverkoop van werken van Nederlandse kunstenaars waar ook ter wereld. Wanneer deze vraag niet bevestigend moet worden beantwoord, volgens welk criterium moet dan worden bepaald of de Nederlandse volgrechtregeling al dan niet toepasselijk is, en geldt daar bij dan de lex protectionis-regel of moet een andere verwijzingsregel worden gehanteerd, zo vroegen deze leden.

Met artikel 43g wordt niet beoogd de in de Auteurswet neergelegde regeling van het volgrecht ook van toepassing te laten zijn op feiten die zich met betrekking tot originelen van kunstwerken buiten Nederland voordoen. Wanneer op grond van verwijzingsregels van internationaal privaatrecht het Nederlandse volgrecht van toepassing is op een voor het volgrecht relevante transactie, dan geeft artikel 43g een regeling voor de vraag welke kunstenaars de bescherming van het Nederlandse volgrecht kunnen inroepen. Deze bepaling brengt derhalve niet mee dat de volgrechtvergoeding naar Nederlands recht moet worden geheven over de doorverkoop van werken van Nederlandse kunstenaars waar ook ter wereld. Bij een internationale doorverkoop van een origineel van een kunstwerk zal er voor het volgrecht in beginsel van moeten worden uitgegaan dat de lex protectionis van toepassing is; dat wil zeggen het recht van het land waar de bescherming wordt ingeroepen. Dit zal meebrengen dat het toepasselijke nationale volgrecht wordt bepaald door de plaats waarde verkoop van het origineel van het kunstwerk plaatsvindt, nu de verkoop het rechtsfeit is dat de aanspraak op de volgrechtvergoeding meebrengt.

De leden van de VVD-fractie vroegen of het klopt dat de richtlijn er niet toe verplicht om het volgrecht ook te verlenen aan makers van kunstwerken die geen onderdaan zijn van een lidstaat, maar die wel in een lidstaat hun gewone verblijfplaats hebben. Voorts vroegen zij hoe deze bepaling zich in dat geval verhoudt tot het gekozen uitgangspunt van minimale implementatie van de richtlijn.

Het is waar dat de richtlijn lidstaten er niet toe verplicht te regelen dat het volgrecht ook van toepassing is op makers die geen onderdaan zijn van een lidstaat, maar die wel in die lidstaat hun gewone verblijfplaats hebben. Met het bepaalde in artikel 43g, eerste lid, onderdeel c, wordt daarmee voor een zeer specifieke situatie een uitzondering gemaakt op de bij de implementatie gekozen algemene lijn. De reden hiertoe is dat met deze bepaling buitenlandse kunstenaars uit derde landen, welke ingezetenen van Nederland zijn, op dezelfde wijze worden behandeld als Nederlandse kunstenaars.

De leden van de CDA-fractie stelden dat als een van de bezwaren tegen de implementatie is aangevoerd dat het gevaar dreigt dat de kunsthandel uitwijkt naar landen die het volgrecht niet kennen. Deze leden vroegen of de Nederlandse regering bereid is het initiatief te nemen om de Europese Commissie te verzoeken te trachten met deze andere landen tot overeenstemming te komen over de mogelijkheid om ook aldaar een vergelijkbaar volgrecht toe te kennen.

Terecht wijzen de leden van de CDA-fractie op het belang dat de Europese Commissie met derde landen, die het volgrecht nog niet kennen, onderhandelingen aangaat. Ook in overweging 7 bij de richtlijn wordt op dit belang gewezen. Dit is ook de reden dat het onderwerp volgrecht door de Europese Commissie is aangedragen als één van de mogelijke onderwerpen ter bespreking binnen de World Intellectual Property organisation (WIPO).

Delegatiebepaling

De leden van de CDA-fractie vroegen of de minister bereid is de beide Kamers der Staten-Generaal niet alleen vóór de daadwerkelijke totstandkoming van de AMvB ter uitwerking van artikel 43b, maar ook voordat de onderhavige wet tot stand komt, daaromtrent te informeren. In de memorie van toelichting wordt aangegeven op welke wijze de regering voornemens is om invulling te geven aan de AMvB ter uitvoering van artikel 43b. De in de toelichting beschreven inhoud is geheel gelijkluidend aan de AMvB welke ter advisering aan de Raad van State is gezonden. Aldus kan de inhoud van de AMvB nu al worden betrokken bij de verdere gedachtewisseling over het wetsvoorstel.

Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie zich af of de regering bereid is de drempelbedragen en tarieven te harmoniseren, zodat deze in overeenstemming zijn met de bedragen, die door andere lidstaten worden vastgesteld.

Het in de AMvB neer te leggen maximale drempelbedrag van € 3 000 euro en de tarieven van het volgrecht zijn overgenomen uit de richtlijn (artikel 3, tweede lid, respectievelijk artikel 4). Ten aanzien van de tarieven laat de richtlijn lidstaten alleen voor het deel van de verkoopprijs tot en met € 50 000 de keuze tot een vergoedingspercentage van 4% of 5%. Voor de overige tariefschijven zijn de percentages dwingend in artikel 4, eerste lid, van de richtlijn neergelegd. Bij de tarieven is derhalve reeds nagenoeg sprake van totaalharmonisatie. Dit geldt niet voor het drempelbedrag. Op dit punt laat de richtlijn lidstaten de vrijheid om te kiezen voor een bedrag van € 3 000 of lager. Uit de informatie die tot nog toe bekend is over de implementatie van de richtlijn in andere lidstaten, blijkt dat de lidstaten voornemens zijn om onderling zeer verschillende drempelbedragen in te voeren. Daardoor is het voor Nederland niet mogelijk om op dit punt tot nadere harmonisatie te komen. Gekozen is daarom voor het hoogst mogelijke drempelbedrag, waarmee wordt aangesloten bij het algemene uitgangspunt van minimum implementatie.

Inning

De leden van de VVD-fractie vroegen of het juist is dat het initiatief voor de inning bij de kunstenaar, respectievelijk bij een door de kunstenaars collectief op te richten stichting ligt.

Op grond van het voorgestelde artikel 43d beschikt de rechthebbende over een inlichtingenrecht. Gedurende drie jaar na de opeisbaarheid van de volgrechtvergoeding kan hij van de betalingsplichtige alle inlichtingen verlangen die nodig zijn om de betaling van de vergoeding veilig te stellen. Met dit inlichtingenrecht kan de rechthebbende, respectievelijk de collectieve beheersorganisatie aan wie hij het beheer van het volgrecht heeft opgedragen, zelf het initiatief nemen om tot inning van de vergoeding over te gaan. Dit ontslaat de professionele kunsthandelaar die tot betaling van de volgrechtvergoeding verplicht is echter niet van de plicht om een deugdelijke administratie van de volgrechtplichtige verkopen bij te houden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven