29 875
Wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de vraagfinanciering voor schoolbegeleiding en de bekostiging van het onderwijs aan zieke leerlingen

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 25 april 2006

Allereerst dank ik de leden van de Vaste Commissie voor Onderwijs voor hun vragen en opmerkingen in het voorlopig verslag. In het onderstaande ga ik daarop in mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie in de Eerste Kamer de bedoelingen van het wetsvoorstel ondersteunen en dat zij het toejuichen dat scholen meer bestedingsvrijheid krijgen, hun autonomie toeneemt en de dienstverlening nog dichter kan gaan aansluiten bij het onderwijsinhoudelijke beleid van scholen. Het verheugt mij voorts dat ook de leden van de fracties van PvdA en D66 het uitgangspunt onderschrijven dat scholen zelf moeten kunnen bepalen welke diensten zij nodig hebben en bij wie zij deze diensten afnemen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de gemeenten ervoor kunnen kiezen het aanbod te blijven bekostigen. Zij vragen of de minister inzicht heeft in de gevolgen die dat heeft voor voor de verhouding tussen schoolbegeleidingsdiensten. In hoeverre zal een en ander leiden tot doorkruising van een level playing field?

Bij een combinatie van publieke en private financiering is er altijd een risico dat het level playing field wordt doorkruist, in de zin dat door deze combinatie vervalsing van de concurrentie tussen schoolbegeleidingsdiensten onderling en tegenover eventuele nieuwe spelers op het veld zal ontstaan. Ik heb geen inzicht in hoe dit zich concreet zal ontwikkelen. Dergelijk inzicht is moeilijk te krijgen, omdat dit afhangt van de manier waarop de gemeenten hun subsidies vormgeven en er nu ook al grote verschillen zijn tussen de hoogte van de gemeentelijke subsidies voor schoolbegeleiding en de wijze waarop deze subsidies worden toegekend. Het gaat hier overigens om gemeentelijke middelen en de gemeenten hebben, met inachtneming van de regelgeving over de mededinging, een eigen verantwoordelijkheid voor de besteding ervan. Gemeenten kunnen concurrentievervalsing tegengaan door aan de subsidie de verplichting te koppelen dat bij het offreren tenminste de integrale kostprijs voor de dienstverlening in rekening wordt gebracht.

De combinatie van publieke en private financiering is op zichzelf geen nieuw fenomeen binnen de sector schoolbegeleiding. Uit onderzoek dat enkele jaren geleden werd uitgevoerd bleek dat schoolbegeleidingsdiensten tweederde van hun inkomsten verwerven uit overheidssubsidies en eenderde uit marktactiviteiten.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts in hoeverre een onderwijsbegeleidingsdienst die in een bepaalde gemeente of regio middelen van de lokale overheid of overheden ontvangt, zijn diensten in andere gemeenten of regio’s tegen een lagere prijs zal kunnen aanbieden.

Indien een gemeente een schoolbegeleidingsdienst zou subsidiëren zonder nadere voorwaarden over de besteding van deze subsidie, dan zou deze subsidie mede kunnen worden gebruikt om schoolbegeleiding in een andere gemeente tegen een lagere prijs aan te bieden. De kans daarop acht ik echter niet groot. Gemeenten hechten steeds meer aan een beleidsrijke subsidieverstrekking. De subsidierelatie tussen gemeente en schoolbegeleidingsdienst wordt daardoor steeds meer een relatie van opdrachtgever en opdrachtnemer. Over de opdrachten worden prijsafspraken gemaakt. Ik kan mij niet voorstellen dat gemeenten opdrachten zullen verlenen aan een schoolbegeleidingsdienst die betrekking hebben op scholen in een andere gemeente, of dat gemeenten zullen toestaan dat hun subsidie wordt gebruikt voor (prijsverlaging van) schoolbegeleiding in een andere gemeente.

Deze leden vragen voorts in hoeverre er dan sprake is van de mogelijkheid van een regiogrensoverschrijdende verstoring van gelijke verhoudingen in die zin dat publieke middelen worden gebruikt om marktvoordelen te behalen.

Voor de bekostiging van schoolbegeleiding door gemeenten zijn er geen regiogrenzen vastgesteld. Wél is dat gebeurd voor de regionale verwijzingscommissies die zijn verbonden aan een schoolbegeleidingsdienst. Zoals ik in het vorige antwoord heb aangegeven kan ik gemeentegrensoverschrijdende effecten van gemeentelijke subsidiëring niet uitsluiten.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de aanbodfinanciering scholen belemmert om onbevangen een vergelijking te maken tussen verschillende schoolbegeleidingsdiensten (vanwege de kostenvoordelen die het oplevert om diensten af te nemen bij door gemeente betaalde instellingen).

Scholen zullen vrij zijn in de besteding van de schoolbegeleidingsmiddelen die hen ter beschikking worden gesteld. Kostenvoordelen in iedere vorm, zullen door de scholen bij hun keuzes worden betrokken.

Voorts is het de vraag, aldus deze leden, of gemeenten bij het toekennen van middelen aan schoolbegeleidingsdiensten onderscheid kunnen en mogen maken op grond van een pedagogisch concept dat deze diensten hanteren.

Beleidsrijke budgetsubsidies moeten voldoen aan de voorwaarden dat de activiteiten van de schoolbegeleidingsdienst worden geleverd ten behoeve van het algemeen (onderwijs)belang en dat ze passen binnen het lokaal onderwijsbeleid. Lokaal onderwijsbeleid sluit een visie op pedagogische concepten niet uit. Gemeenten kunnen en mogen derhalve bij hun overwegingen betrekken of een schoolbegeleidingsdienst een pedagogisch concept hanteert dat goed aansluit bij het lokaal onderwijsbeleid. Uit de praktijk is het mij echter niet bekend dat gemeenten in hun onderwijsbeleid een bepaald pedagogisch concept voorop stellen.

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre het maken van onderscheid, bij het toekennen van middelen, op grond van een pedagogisch concept kan leiden tot indirecte bevoordeling van scholen, omdat hun expertise met name op verwante scholen wordt gewaardeerd.

Inherent aan de keuzes die gemeenten kunnen maken bij het formuleren van hun onderwijsbeleid, is dat zij een bepaald pedagogisch concept een rol kunnen laten spelen. In dat geval hoeft van indirecte bevoordeling van scholen die van ditzelfde pedagogische concept uit gaan, nog geen sprake te zijn. Gemeenten kunnen bijvoorbeeld het doorberekenen van tenminste de integrale kosten van de dienstverlening als voorwaarde aan de subsidie verbinden. Overigens zijn, zoals hiervoor aangegeven, mij geen voorbeelden bekend van gemeenten die één bepaald pedagogisch concept centraal stellen.

De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen of de minister al een dringend beroep heeft gedaan op de gemeenten om hun bijdragen aan het budget voor schoolbegeleiding te handhaven. Zo ja, wat is de reactie van de gemeenten daarop geweest?

Ik heb tijdens overleg met de VNG dit punt herhaaldelijk aan de orde gesteld. De VNG wijst erop dat de gemeentelijke instandhoudingsverplichting zal komen te vervallen en dat gemeenten zich aan het heroriënteren zijn op hun subsidies.

Voorts menen de leden van de fracties van PvdA en D66 dat door schaalvergroting in de sector schoolbegeleiding, de doelstelling dat scholen een grotere zeggenschap krijgen over wat zij nodig hebben in gevaar kan komen. Scholen zouden dan afhankelijk kunnen worden van één aanbieder. Deze leden vragen zich af hoe de minister tegen deze ontwikkeling aankijkt.

Door de invoering van de vraagfinanciering worden scholen in de positie van opdrachtgever geplaatst en hebben daardoor optimale zeggenschap over de diensten die ze gaan afnemen en bij wie ze die afnemen. Van afhankelijkheid van één aanbieder is derhalve geen sprake.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven