29 871
Regels met betrekking tot zuinig en doelmatig ruimtegebruik en optimale leefomgevingskwaliteit in stedelijk en landelijk gebied en met betrekking tot coördinatie van procedures (Interimwet stad-en-milieubenadering)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 12 oktober 2005

Het verheugt mij dat de leden van de verschillende fracties met belangstelling en instemming kennis hebben genomen van het voorstel voor een Interimwet stad-en-milieubenadering. Niettemin leven er bij de leden van verschillende fracties nog vragen. Hieronder zal ik ingaan op de vragen, welke gesteld zijn door de fracties van CDA en PvdA, mede namens de fracties van de SP en GroenLinks. Daarbij heb ik zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.

Verbreding en versterking van de stad- en milieubenadering

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie het evenals ik van belang achten dat de Interimwet stad-en-milieubenadering niet enkel voor de stedelijke gebieden maar ook voor het landelijk gebied geldt. Deze leden merkten terecht op dat een integrale benadering, waarbij gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die de stappen 1 en 2 bieden, er veelal toe zal leiden dat een stap 3-besluit niet nodig is. Vooralsnog zie ik geen reden om eraan te twijfelen dat dit ook zal gelden nu de voorgestelde Interimwet eveneens van toepassing zal zijn in het landelijk gebied. Op basis van de ervaringen van de experimenten in het stedelijk gebied, maar ook gelet op de reacties van de VNG en het IPO op het wetsvoorstel, verwacht ik dat het aantal stap 3-besluiten in het landelijk gebied beperkt zal zijn. Daarbij speelt ook een rol dat extra flexibiliteit zal worden opgenomen in het binnenkort in te dienen wetsvoorstel voor een Wet geurhinder en veehouderij, ter vervanging van de huidige Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden. Tot slot gelden de voorwaarden die in het wetsvoorstel zijn neergelegd voor het nemen van een stap 3-besluit, en die een drempel opwerpen tegen lichtvaardig gebruik daarvan, vanzelfsprekend ook in het landelijk gebied. Dit brengt mij tot de conclusie dat de verwachting dat stap 3-besluiten ook in het landelijk gebied veelal niet nodig zullen zijn inderdaad gerechtvaardigd is, zoals deze leden vroegen.

Uit de experimenten is inderdaad gebleken dat knelpunten en oplossingen op het gebied van ruimtelijke ordening en milieu in de praktijk sterker aan bod kwamen dan rond de leefkwaliteit, zoals de leden van de PvdA-fractie opmerkten. Dat is op zichzelf niet merkwaardig omdat de aanleiding voor de toepassing van de Stad & Milieubenadering doorgaans is gelegen in de samenhang tussen ruimtelijk en milieubeleid – of liever gezegd de knelpunten die zich voordoen op het raakvlak daarvan. Het oplossen van die knelpunten is een middel om het uiteindelijke doel te bereiken, namelijk een optimale leefkwaliteit en een zuinig en doelmatig ruimtegebruik.

Een operationele vertaling van het begrip leefkwaliteit heeft helaas slechts in beperkte mate plaatsgevonden. Uit de evaluatie van de experimenten is echter tevens naar voren gekomen dat toepassing van de Stad & Milieubenadering als zodanig heeft bijgedragen aan een optimale leefkwaliteit en een zuinig en doelmatig ruimtegebruik in de experimentgebieden. In de ruimtelijke besluitvorming is meer aandacht besteed aan leefkwaliteit in brede zin door toepassing van de Stad & Milieubenadering. In dit wetsvoorstel zijn beide doelstellingen van de Stad & Milieubenadering daarom gehandhaafd. De borging ervan is neergelegd in de voorwaarden die, evenals in de Experimentenwet, worden gesteld aan het stap 3-besluit. Ik acht het noodzakelijk noch wenselijk om het begrip leefomgevingskwaliteit in wettelijke bepalingen in te kaderen omdat het juist de bedoeling is dat gemeenten dat begrip zelf invullen en vormgeven op basis van lokale afwegingen. Wel gaat de handreiking – die door provincies en gemeenten wordt opgesteld ten behoeve van de implementatie van het wetsvoorstel – in op de wijze waarop dit begrip ingevuld kan worden, waarbij gebruik wordt gemaakt van de ervaring die is opgedaan in de experimenten.

De leden van de PvdA-fractie merkten, onder verwijzing naar evaluaties, op dat procesmatige aspecten nog maar beperkt aandacht kregen. Over de definitie van open planproces, waar deze leden naar vroegen, kan het volgende worden opgemerkt. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2004/05, 29 871, nr. 3, paragraaf 7.2) bij het wetsvoorstel is aangegeven dat de invulling van het open planproces mede afhankelijk is van de gemeentelijke organisatie, werkwijze en cultuur en de mate waarin belanghebbenden reeds samenwerken met de lokale overheid bij de inrichting van gebieden. Niettemin kan worden opgemerkt dat het voor een open planproces van belang is dat de gemeente al ruim voordat de formele besluitvormingsprocedure begint, bewoners, bedrijven en maatschappelijke organisaties bij de gedachtevorming betrekt en een actieve dialoog aangaat met alle betrokkenen. Dat vraagt om een inspanning en een actieve houding van de gemeente die zich evenwel niet lenen om specifiek te omschrijven in een definitie en als verplichting vast te leggen. Daarmee zou de wetgever de uitvoeringspraktijk tekort doen en om die reden is het open planproces in het wetsvoorstel niet formeel verankerd en is ook geen definitie van dat begrip opgenomen.

Een voorbeeld van een goede toepassing van het open planproces, waar deze leden naar vroegen, is onder andere het experiment Covecoterrein in Assen, wat onder andere blijkt uit het feit dat tegen het bestemmingsplan geen bezwaarschriften zijn ingediend. Andere voorbeelden zijn het Drachtstervaartproject te Smallingerland of het project Kanaalzone in Apeldoorn. In het praktijkboek van Stad & Milieu «Meer dan één stap vooruit», dat medio 2004 uitgebracht en breed verspreid is, zijn ook de ervaringen met het open planproces neergelegd, zodat deze door andere gemeenten en betrokkenen kunnen worden gebruikt. Daarnaast ga ik ervan uit dat de eerder genoemde handreiking aandacht zal besteden aan de invulling van het open planproces. Op die manier wordt, in samenhang met de voorwaarden die in het wetsvoorstel zijn neergelegd, gewaarborgd dat een zorgvuldige Besluitvormings-procedure plaatsvindt.

Verantwoordingsrelaties tussen gemeenten en provincies

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de wijze waarop de gemeenten zich moeten verantwoorden over een stap 3-besluit richting de provincie. Met de verantwoording over een stap 3-besluit is in de praktijk van de experimenten reeds enige ervaring opgedaan in de vorm van de voortgangsrapportages van de gemeenten Den Haag en Arnhem. De gegevens die daarbij zijn verzameld hadden onder meer betrekking op de wijze waarop het stap 3-besluit doorwerkt in andere besluiten, zoals bestemmingsplannen of milieuvergunningen, en de wijze waarop de compensatieverplichtingen concreet worden uitgewerkt. Ook de invulling van het open planproces kwam aan de orde. Het monitoren van de voortgang en de praktische effecten van het stap 3-besluit hangt uiteraard af van de inhoud van het besluit en van de afspraken die daaromtrent zijn gemaakt. Ik verwacht vooralsnog niet dat er grote verschillen zullen ontstaan tussen de provincies als het gaat om de eisen die aan gemeenten worden gesteld. Ook op dit punt kan de eerdergenoemde handreiking een uniformerende werking hebben. Daarnaast is in het voorgestelde artikel 17, vijfde lid, van het wetsvoorstel bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels zullen worden gesteld met betrekking tot het verslag dat gemeenten aan de provincies dienen te zenden, alsmede voor de verslagen die de provincies aan het Rijk zenden over de doeltreffendheid en effecten van het wetsvoorstel in de praktijk. Ik ben voornemens om deze regeling op te stellen in overleg met provincies en gemeenten. Daarmee kunnen tevens de uitvoeringslasten en regeldruk voor provincies en gemeenten worden beperkt tot wat uit hoofde van de regeling van hen wordt gevraagd en de regeling zal bovendien met het oog op de evaluatie van het wetsvoorstel naar verwachting een uniformerende werking hebben op de informatievoorziening. Overigens kunnen gemeenten bij het monitoren van stap 3-besluiten veelal gebruik maken van gegevens die reeds voor andere doelen of uit hoofde van andere regelingen moeten worden verzameld, zodat een wezenlijke toename van uitvoeringslasten of regeldruk niet wordt verwacht.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de goedkeuringsbevoegdheid voor stap 3-besluiten, indien met het voorstel voor de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2003/04, 28 916, nr. 1–2) de goedkeuring van bestemmingsplannen door de provincie vervalt, kan worden opgemerkt dat de invoering van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening niets afdoet aan de wenselijkheid van goedkeuring van stap 3-besluiten.

Stap 3-besluiten hebben een bijzonder karakter omdat wordt afgeweken van wettelijke normen. Daarom blijft goedkeuring nog steeds gewenst als extra waarborg voor een zorgvuldige besluitvorming, temeer omdat dat besluit gevolgen heeft voor de leefomgeving van burgers. Een wettelijke voorziening voor goedkeuring van stap 3-besluiten na inwerkingtreding van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening zal worden opgenomen in de Interimwet via de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening. Het is wenselijk dat de inhoudelijke koppeling tussen het bestemmingsplan en het stap 3-besluit in stand blijft en dat daarnaast de procedurele koppeling zoveel mogelijk intact blijft, met dien verstande dat de procedure moet worden aangepast aan de systematiek van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening. De meest voor de hand liggende constructie is dat de beide besluiten gelijktijdig de procedure doorlopen tot en met vaststelling, waarna het stap 3-besluit ter goedkeuring aan de provincie wordt voorgelegd. Het bestemmingsplan wordt in de tussentijd aangehouden tot het stap 3-besluit is goedgekeurd, waarna beide besluiten gelijktijdig kunnen worden bekendgemaakt en in voorkomend geval gelijktijdig de beroepsprocedure doorlopen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar het amendement De Krom en Spies en mijn opvatting over marginale toetsing. Deze leden vroegen tevens of ik van mening ben dat de toetsing door de provincie een kwaliteitstoets moet zijn die rekening houdt met zowel inhoudelijke als procesmatige factoren en ik kan bevestigen dat ik inderdaad die mening ben toegedaan. Van de provincie kan dus worden verwacht dat zij controleert of de gemeente de procedurele zorgvuldigheidseisen in acht heeft genomen, of er sprake is van een draagkrachtige motivering, of het besluit voldoet aan de in de Interimwet, de Wet op de Ruimtelijke Ordening of de Algemene wet bestuursrecht gestelde eisen, en of het niet in strijd is met provinciaal (ruimtelijk) beleid.

In het wetsvoorstel is de keuze vastgelegd om de verantwoordelijkheid voor het bereiken van een optimale leefomgevingskwaliteit en een zuinig en doelmatig ruimtegebruik primair aan de gemeente over te laten. Onder marginale toetsing, waar de leden van de PvdA-fractie naar vroegen, zou daarom kunnen worden verstaan dat het de bedoeling is dat de provincie zich terughoudend opstelt bij het beoordelen van het door de gemeente genomen besluit en niet (tijdens het voortraject of tijdens de goedkeuringsprocedure) de inhoud van het stap 3-besluit gaat bepalen; die afweging is immers aan de gemeente voorbehouden. Het is bovendien niet de bedoeling dat de provincie het door de gemeente gedane voorbereidingswerk geheel of grotendeels «over doet».

De indieners van het amendement waaraan de leden van de PvdA-fractie refereerden (Kamerstukken II 2004/05, 29 871, nr. 10) en ik deelden de mening dat dat onwenselijk zou zijn en het besluitvormingsproces onnodig zou vertragen. Nu de Tweede Kamer het amendement heeft aangenomen, is het verwerkt in het wetsvoorstel zoals dat aan de Eerste Kamer is voorgelegd. Indien dit wetsvoorstel wet wordt en in werking treedt, heeft het amendement bewerkstelligd dat een overschrijding van de beslistermijn op grond van artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot gevolg zal hebben dat automatisch goedkeuring is verleend aan het stap 3-besluit. Er is daarom van mijn zijde geen nadere actie noodzakelijk.

Overigens zal het hiervoor genoemde gevolg van automatische goedkeuring zich zelden of nooit voordoen, omdat de beslistermijn zes maanden is indien bedenkingen zijn ingebracht of dertien weken indien geen bedenkingen zijn ingebracht. In vrijwel alle gevallen zal die termijn ruim voldoende zijn om tot een zorgvuldig besluit te komen, zoals de leden van de CDA-fractie nog wilden weten. Ook met het oog op een snelle besluitvorming in deze fase is de vroegtijdige betrokkenheid van de provincie bij het voorbereiden van een stap 3-besluit van belang.

De uitwerking van het genoemde amendement zal in elk geval deel uitmaken van de evaluatie na vier jaar, zoals de leden van de PvdA-fractie wilden weten.

De leden van de PvdA-fractie vroegen tevens hoe de marginale toetsing zich verhoudt tot de regierol van de provincies bij de naleving en handhaving van milieuregels. De provincies hebben een regierol bij de handhaving toebedeeld gekregen als gevolg van het recent door de Eerste Kamer aangenomen wetsvoorstel tot wijziging van hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer (Handhavingsstructuur) (Kamerstukken I 2004/05, 29 285, A). Een bijkomend voordeel daarvan is dat de goedkeurende rol en de regierol van de provincie elkaar versterken. De regierol die provincies zullen hebben bij de handhaving, vormt immers een prikkel om bij de goedkeuring van een stap 3-besluit nog meer oog te hebben voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van een stap 3-besluit.

Relatie met andere (Europese) regelgeving

De leden van de PvdA-fractie vroegen of hun opvatting wordt onderschreven dat gemeenten, in situaties waarin de milieu- en gezondheidseffecten niet altijd duidelijk zijn, een nader advies omtrent die mogelijke effecten zouden moeten vragen dan wel een gezondheidseffectrapportage zouden moeten gebruiken. Zoals de leden van de PvdA-fractie terecht opmerkten, geldt als uitgangspunt van het wetsvoorstel dat de toepassing van de Stad & Milieubenadering niet mag leiden tot schade aan de volksgezondheid. Uit de Wet collectieve preventie volksgezondheid vloeit reeds de verplichting voor de gemeenteraad voort om bij de voorbereiding van het stap 3-besluit advies te vragen aan de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD). Daarnaast is in het wetsvoorstel bepaald dat de motivering van het stap 3-besluit onder andere een beschrijving moet bevatten van de gevolgen die de uitvoering van het besluit met zich brengt voor het milieu en de volksgezondheid binnen het projectgebied (artikel 6, onderdeel d). De melding van het voornemen om een stap 3-besluit op te stellen, waarin onder meer een beschrijving op hoofdlijnen van de te verwachten gevolgen voor de het milieu en de volksgezondheid moet worden gegeven, kan een extra stimulans zijn om die gevolgen tijdig in kaart te brengen. Nadere eisen over het onderzoeken van de milieu- en gezondheidseffecten acht ik dan ook niet nodig of wenselijk.

Ter ondersteuning van gemeenten en de GGD's is de gezondheidseffectscreening ontwikkeld, die de mogelijkheid biedt om beleidsplannen vooraf kwantitatief te toetsen op gezondheidseffecten. In de praktijk is gebleken dat deze een nuttig hulpmiddel vormt om een gedegen afweging te maken. Niet alleen ingeval een stap 3-besluit nodig is, maar ook bij de invulling van de stappen 1 en 2.

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe houdbaar de Stad & Milieubenadering is in het licht van Europese regelgeving rond met name de luchtkwaliteit. Dit wetsvoorstel en de Stad & Milieubenadering in bredere zin zijn in beginsel «Europaproof». ook in relatie tot Europese regelgeving voor luchtkwaliteit. De stappen 1 en 2 van de Stad & Milieubenadering ondervinden daarvan in elk geval niet of nauwelijks beperkingen. Voor wat betreft de toepassing van de Stad & Milieubenadering moet van geval tot geval worden bezien of het concrete voornemen in een individueel projectgebied uitvoerbaar is binnen de grenzen die de luchtkwaliteitsnormen stellen. Het is wel juist dat de mogelijkheden om een stap 3-besluit te nemen ten aanzien van lucht niet onbeperkt zijn omdat er communautaire normen op dat terrein zijn die de afwijking kunnen begrenzen. Het is bekend dat voor de afwijking van normen voor luchtkwaliteit in sterke mate geldt dat de toepassingsmogelijkheden beperkt zijn. De leden van de PvdA-fractie merkten terecht op dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak over het stap 3-besluit in Vlaardingen van mening was dat luchtkwaliteit vanaf de start van de planvorming moet worden meegenomen. Die uitspraak had te maken met de omstandigheid dat het stap 3-besluit op een eerder moment was genomen dan het bestemmingsplan, op een moment dat de gemeente Vlaardingen nog niet beschikte over onderzoeksresultaten om aan te tonen dat het bestemmingsplan voor wat betreft luchtkwaliteit uitvoerbaar zou zijn. Dat was derhalve in de kern vooral een procedureel gebrek en roept daarom mijns inziens geen twijfels op omtrent de europeesrechtelijke houdbaarheid van de Stad & Milieubenadering in het algemeen.

De vraag of in een concrete situatie een voorgenomen stap 3-besluit en het bijbehorende bestemmingsplan verenigbaar zijn met luchtkwaliteitsnormen is van doorslaggevend belang voor een individueel stap 3-besluit. Het is daarom wel van essentieel belang om dat in een vroeg stadium te onderzoeken. In zoverre deel ik in elk geval ten zeerste de opvatting van de leden van de PvdA-fractie dat reeds in stap 1 en 2 het onderzoeken van eventuele schending van normen voor luchtkwaliteit prioriteit moet hebben. Ook bij het uitvoeren van de stappen 1 en 2 is dat al van belang, want al in stap 1 en 2 onderzoekt de gemeente de beperkingen die milieunormen kunnen opwerpen. Daarbij komt vanzelfsprekend ook aan de orde of die beperkingen reeds kunnen worden weggenomen met maatregelen die deel uitmaken van stap 1 of 2, dan wel dat de gemeente voorziet dat ook stap 3 nodig zal zijn om de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.

De oplossing om vertraging of afstel in een laat stadium te voorkomen, waar de leden van de PvdA-fractie naar vroegen, volgt uit het voorgaande. De voorgestelde procedurele en inhoudelijke koppeling tussen het stap 3-besluit en het bestemmingsplan houdt in dat beide besluiten gelijktijdig worden genomen (in plaats van volgtijdelijk). Dat waarborgt dat duidelijkheid over de vraag of ook het bestemmingsplan uitvoerbaar is niet kan uitblijven, omdat toetsing (door de gemeente) van het ontwerpbestemmingsplan aan milieukwaliteitsnormen dan altijd plaatsvindt tegelijk met het stap 3-besluit. Dan wordt meteen onderzocht of de ruimtelijke plannen waarvoor een stap 3-besluit nodig is, ook voldoen aan de normen voor luchtkwaliteit. De sterke onderlinge relatie is juist de reden geweest om in het wetsvoorstel te kiezen voor deze koppeling. Bovendien volgt uit het voorgestelde artikel 4, derde lid, dat de gemeenteraad uitsluitend een stap 3-besluit kan nemen nadat hij zich ervan heeft vergewist dat de gewenste ruimtelijke ontwikkeling niet mogelijk is zonder een stap 3-besluit. Dat vereist een onderzoek naar eventuele schending van milieukwaliteitsnormen voor lucht (en andere milieuaspecten), dat dan als vanzelfsprekend onderdeel uitmaakt van de stappen 1 en 2.

De waarborg dat de gemeenteraad bij het toepassen van de Stad & Milieubenadering handelt zoals hiervoor is beschreven, wordt geboden door de provinciale goedkeuring en de rechtsbescherming die openstaat met betrekking tot het stap 3-besluit. De toetsing omvat mede de vraag of aan de genoemde voorwaarde voor het nemen van een stap 3-besluit is voldaan.

Naar aanleiding van de motie-Meindertsma (Kamerstukken I 2004/05, XXI-A), waaraan de leden van de PvdA-fractie refereerden, heb ik toegezegd die uit te zullen voeren door een overzicht op te stellen van richtlijnen met ruimtelijke impact, vertaald in beleidsconsequenties, en deze aan het parlement te zenden. Binnen het Ministerie van VROM zal ook in de toekomst nadrukkelijk aandacht worden geschonken aan EU-beleid.

De europeesrechtelijke consequenties voor dit wetsvoorstel hebben zich vertaald in de reikwijdte van het wetsvoorstel. Bovendien is in de memorie van toelichting (paragraaf 5.2) een overzicht van relevante richtlijnen opgenomen, waarbij globaal is aangegeven wat de gevolgen daarvan zijn voor de toepassing van het wetsvoorstel. Maar ook op gemeentelijk niveau is nog een beoordeling nodig, die immers afhangt van de lokale omstandigheden.

Wijze van wettelijke verankering

De wijziging van de Wet geluidhinder die momenteel aanhangig is bij de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2004/05, 29 879, A), waar de leden van de PvdA-fractie aan refereerden, beoogt een brede herziening van de Wet geluidhinder, onder meer door bevoegdheden te decentraliseren, tegemoet te komen aan diverse wensen uit de bestuurlijke praktijk en leemten en onduidelijkheden weg te nemen. De wijziging van de Wet geluidhinder regelt dan ook niet hetzelfde als dit wetsvoorstel.

Er is wel een sterke samenhang tussen deze beide wetsvoorstellen, omdat de wijziging van de Wet geluidhinder tevens de doorwerking van dit wetsvoorstel in de Wet geluidhinder regelt; zie paragraaf 4 van de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel (Kamerstukken II 2004/05, 29 879, nr. 3). Het betreft met name de wijze waarop in een stap 3-besluit vastgestelde geluidwaarden moeten worden toegepast bij het gebruik van bevoegdheden op grond van de Wet geluidhinder. De wijziging van de Wet geluidhinder doet mijns inziens dan ook niets af aan de noodzaak van dit wetsvoorstel.

De noodzaak van dit wetsvoorstel is met name gelegen in de behoefte om een evenwicht te vinden tussen behoud van milieukwaliteit enerzijds en zorgen dat ruimtelijke ontwikkelingen niet onaanvaardbaar worden belemmerd anderzijds. Dat blijkt in de praktijk steeds moeilijker omdat de spanning tussen ruimtegebruik en milieukwaliteit sterk is toegenomen. Naar aanleiding van een vraag over de fundamentele waarde van milieukwaliteitsnormen in relatie tot dit wetsvoorstel tijdens de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer, heb ik geantwoord dat dit wetsvoorstel die waarde juist onderstreept. Daartoe heb ik betoogd dat, gegeven de groeiende spanning tussen ruimtegebruik en milieukwaliteit, een uitzondering op de regel meer recht doet aan de waarde van milieukwaliteitsnormen dan een algehele versoepeling van die normen, ook in verhouding tot het beperkte aantal knelpunten. Dat ik een algehele versoepeling van milieunormen een te vergaande ingreep vind, neemt niet weg dat ik er naar streef dat de afwijkingsmogelijkheid wordt opgenomen in de bestaande milieu- en/of ruimtelijke ordeningswetgeving, zoals ik reeds heb gemeld in mijn brief van 7 november 2002 aan de voorzitter van de Vaste Kamercommissie voor VROM (Kamerstukken II 2002/03, vrom21008). Aangezien dat een wetgevingstechnisch meer complexe operatie is en dus meer tijd kost, heb ik dat voor de langere termijn toegezegd en voor de korte termijn een afzonderlijke wet voorgesteld. De horizonbepaling dient daarbij als waarborg dat de structurele verankering niet achterwege wordt gelaten. Hoe de stappenbenadering en de compensatieregeling precies ingepast kunnen worden in de reeds bestaande wetgeving, zoals de leden van de PvdA-fractie wilden weten, zal worden bestudeerd nadat dit wetsvoorstel in werking is getreden. Daarbij moet worden bezien hoe de systematiek van de Stad & Milieubenadering kan worden ingepast in de systematiek van de bestaande wetgeving.

Om te waarborgen dat een afwijking uitzondering blijft en niet de norm wordt, zoals deze leden wilden weten, kan bij de structurele verankering dezelfde stappenbenadering worden gehanteerd, die in dit wetsvoorstel gepaste drempels opwerpt voor het nemen van een afwijkingsbesluit (zie met name het voorgestelde artikel 4, derde lid, en de zware motiveringseisen).

De intermediaire rol met betrekking tot relevante wetgeving die onder verantwoordelijkheid van VROM valt, waar de leden van de CDA-fractie naar vroegen, neem ik graag op mij. Mijn streven is er te allen tijde op gericht om een integrale benadering van de leefomgeving te stimuleren en te faciliteren. Dit wetsvoorstel is een voorbeeld van een maatregel die in dat kader is voorgesteld. Ik span mij er graag voor in dat wetgeving, waarvoor een andere bewindspersoon eerstverantwoordelijk is, geen beletsel vormt voor die integrale benadering. Waar nodig en waar mogelijk zal ik daarom vanzelfsprekend, in goed overleg met andere bewindspersonen, mij maximaal inspannen om die integrale benadering mogelijk te maken. Ik vermoed daarbij dat met deze vraag wordt gedoeld op de natuurwetgeving die tijdens het plenaire debat in de Tweede Kamer aan de orde is geweest en herhaal daarom wat ik tijdens dat debat ook heb betoogd: het is de vraag in hoeverre dat voor wat betreft de natuurwetgeving in concreto nodig en mogelijk is, omdat de wetgeving op dat terrein ofwel zelf reeds mogelijk-heden voor flexibele toepassing biedt (vrijstellings- en ontheffingsmogelijkheden in de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet) ofwel dat de normen in die wetgeving naar hun aard niet geschikt zijn voor een afwijking volgens de systematiek van de Stad & Milieubenadering (zo zijn de normen in de Natuurbeschermingswet vooral procedurele normen).

De voorgestelde Interimwet kan mijns inziens naast het Besluit luchtkwaliteit 2005, met inbegrip van de zogenoemde saldobenadering, bestaan, zoals de leden van de CDA-fractie wilden weten. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is onderkend dat de toepassingsmogelijkheden voor een afwijking van luchtkwaliteitsnormen op grond van dit wetsvoorstel beperkt zijn vanwege de strenge Europese normen. Gezien het grote belang van de integrale benadering voor het succesvol toepassen van de Stad & Milieubenadering, vind ik het wenselijk dat luchtkwaliteit deel uitmaakt van dit wetsvoorstel. Ook als het toepassen van stap 1 en 2 niet leidt tot een stap 3-besluit, waarborgt het opnemen van luchtkwaliteit immers dat ook bij het toepassen van stap 1 en 2 aandacht wordt besteed aan luchtkwaliteit in samenhang met andere milieuaspecten.

Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de gemeenten en provincies primair verantwoordelijk zijn voor de implementatie. Dat neemt niet weg, in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie, dat het naar mijn idee vanzelfsprekend is dat het Ministerie van VROM waar noodzakelijk en mogelijk gemeenten en provincies zal ondersteunen bij de uitvoering van dit wetsvoorstel. Ik verwijs daarbij onder meer naar de betrokkenheid van het ministerie bij de eerder genoemde handreiking die door provincies en gemeenten wordt opgesteld. Daarnaast zullen in het najaar in samenwerking tussen het IPO, de VNG en het ministerie vijf regionale conferenties worden georganiseerd waarbij voorlichting zal worden gegeven over het wetvoorstel (en de handreiking) en ook gelegenheid zal zijn om van gedachten te wisselen over de praktische toepassing ervan.

De vraag van de leden van de CDA-fractie over het verantwoord zijn van de beoordelings-termijnen is reeds beantwoord in het onderdeel «Verantwoordingsrelaties tussen gemeenten en provincies».

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Naar boven