29 811
Wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG L 197) (milieu-effectrapportage plannen)

G
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 4 mei 2006

De vaste commissie voor Milieu1 heeft op 12 april 2006 een brief gezonden aan de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met betrekking tot wetsvoorstel 29 811. Daarin is meegedeeld dat de commissie eindverslag heeft vastgesteld en dat bij positieve beantwoording van een drietal resterende vragen zal worden afgezien van plenaire behandeling.

De staatssecretaris heeft daarop bij brief van 1 mei 2006 geantwoord.

De commissie brengt hierbij verslag uit van het aldus gevoerde schriftelijke overleg.

De griffier van de commissie,

Van Dooren

BRIEF AAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Den Haag, 12 april 2006

Aan de Staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

De vaste commissie voor Milieu van de Eerste Kamer heeft kennis genomen van de nadere memorie van antwoord ten aanzien van wetsvoorstel 29 811 Wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG L 197) (milieueffectrapportage plannen).

Na lezing van de nadere memorie zijn de twijfels van de commissie of dit wetsvoorstel voldoende waarborgen bevat voor het milieubelang blijven bestaan.

De commissie wenst desondanks eindverslag vast te stellen, doch wil gezien haar twijfels nog een drietal vragen aan u voorleggen.

1. Wilt u de Eerste Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de inhoud van de afspraken die door U worden gemaakt met het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Unie van Waterschappen (UvW) en de Commissie voor de m.e.r.?

2. Kan de staatssecretaris garanderen dat het opstellen van de afspraken over de ondersteuning en verdere versterking van de praktische toepassing van de SMB en de m.e.r. voor besluiten zal geschieden in overeenstemming met de Commissie voor de m.e.r., en dat de financiering van de vrijwillige inschakeling van de Commissie voor de m.e.r. door het bevoegd gezag zodanig vorm krijgt dat de onafhankelijkheid van de Commissie voor de m.e.r. niet zal worden aangetast doordat er geen sprake zal zijn van een directe betalingsrelatie met de opdrachtgever?

3. Wilt u de Eerste Kamer bij de periodieke evaluatie, zoals deze voorzien is op basis van artikel 21.2 van de Wet milieubeheer, tijdig informeren over de uitgangspunten van de evaluatie en de resultaten daarvan?

Onder het voorbehoud dat u bevestigend zult reageren op de vorenstaande drie vragen zal worden afgezien van plenaire behandeling van dit wetsvoorstel.

De voorzitter van de vaste commissie voor Milieu van de Eerste Kamer der Staten-Generaal,

M. C. Meindertsma

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Den Haag, 1 mei 2006

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen van de vaste commissie voor milieu van uw kamer (hierna: commissie Milieu) met betrekking tot wetsvoorstel 29 811 Wijziging van de Wet milieubeheer i.v.m. de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG L 197) (milieu-effectrapportage plannen).

Het doet mij genoegen te constateren dat de commissie Milieu het eindverslag met betrekking tot dit wetsvoorstel op 4 april 2006 heeft vastgesteld, zodat de implementatie van bovengenoemde Europese richtlijn spoedig kan worden afgerond. In de brief van 12 april 2006 legt de voorzitter van de commissie Milieu mij een drietal vragen voor. Deze hebben betrekking op de afspraken die thans worden voorbereid met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Unie van Waterschappen (UvW) en de Commissie voor de milieu-effectrapportage (m.e.r.) en over de evaluatie op grond van artikel 21.2 van de Wet milieubeheer (Wm). Hierna ga ik, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, in op deze vragen.

1. Afspraken ter ondersteuning van de praktische toepassing van de Strategische Milieubeoordeling (SMB) en de m.e.r. voor besluiten

De commissie Milieu geeft aan zo spoedig mogelijk geïnformeerd te willen worden over de inhoud van de afspraken met het IPO, de VNG, de UvW en de Commissie voor de m.e.r. In reactie daarop laat ik u weten dat deze afspraken momenteel worden voorbereid, zodat nog geen definitief beeld kan worden geschetst. Wel bestaat er overeenstemming met alle betrokken partijen over de hoofdlijnen van de afspraken.

Deze richten zich onder meer op de oprichting van eenkennisplatform voor SMB en m.e.r. Dit kennisplatform zal, zo het er thans naar uitziet, een samenwerkingsverband zijn van Infomil (een onderdeel van Senter/Novem) en de Commissie voor de m.e.r. Het kennisplatform zal het bevoegde gezag voor een plan of een besluit dan ook inzicht kunnen bieden in de uitleg en interpretatie (mede als gevolg van relevante jurisprudentie) van de relevante wet- en regelgeving, in de inhoud van de milieubeoordeling aan de hand van eerder opgedane ervaringen daarmee en in de wijze waarop SMB- en m.e.r.-procedures het beste georganiseerd kunnen worden.

Daarnaast worden met de betrokken partijen afspraken gemaakt over de aard en inhoud van op te stellen handreikingen. Voor de m.e.r. en de SMB bestaan reeds handleidingen waarin wettelijke regelingen worden vertaald naar praktijksituaties. Provincies en gemeenten zullen signaleren wanneer behoefte bestaat aan aanvullingen of actualiseringen. Het spreekt vanzelf dat deze handreikingen ter beschikking staan van het eerder genoemde kennisplatform.

Voorts worden afspraken gemaakt over de financiering van adviezen van de Commissie voor de m.e.r. Wanneer hiervoor een wettelijke verplichting bestaat, zal het Rijk de volledige kosten op zich blijven nemen, zoals ook nu het geval is bij de m.e.r. Daarnaast zal het Rijk middelen beschikbaar stellen voor het onderhouden van de «basisinfrastructuur» van (het secretariaat van) de Commissie voor de m.e.r. Hierbij gaat het ook om de kosten die gepaard gaan met het opzetten en onderhouden van het netwerk van de leden van de Commissie voor de m.e.r. (de deskundigen). Wat betreft de niet-verplichte advisering: er wordt van uitgegaan dat het bevoegd gezag een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet advies aan de Commissie voor de m.e.r. te vragen. Met betrekking tot de financiering van de kosten van een niet verplicht advies zal het bevoegd gezag in de toekomst daarom zelf de kosten voor de concrete advisering moeten dragen op basis van de werkelijk gemaakte kosten voor het specifieke advies, dat wil zeggen de kosten voor inschakeling van de leden van de werkgroep en andere kosten die direct met de advisering te maken hebben. Ik kom later nog op dit punt terug.

Ten slotte worden afspraken voorbereid met betrekking tot de inzet van de Commissie voor de m.e.r. Hierbij gaat het erom de zorgvuldigheid van procedures, waarbij de SMB of m.e.r. een rol speelt, verder te versterken, met behoud van de bevoegdheden voor het bevoegd gezag die zijn voorzien in het voorliggende wetsvoorstel en mijn brief aan de Tweede Kamer van 28 januari 2005 over het toekomstige stelsel van milieubeoordeling (Kamerstukken II 2004/05, 29 383, nr. 25; hierna: beleidsbrief m.e.r.). Mede gebruik makend van artikel 7.11c van het voorliggende wetsvoorstel (kennisgeving van het voornemen tot een plan) wordt het bevoegde gezag opgeroepen bij het begin van iedere SMB bewuste keuzen te maken voor een concrete procedure waarin duidelijk wordt:

• op welke wijze burgers betrokken worden bij de procedure en welke rol de Commissie voor de m.e.r. daarin speelt, en;

• op welke wijze SMB en eventuele latere m.e.r.-procedures op elkaar worden afgestemd, zowel wat betreft procedure als inhoud van plannen en projecten.

Daarbij wordt in ogenschouw genomen, zoals in de beleidsbrief m.e.r. is aangegeven, dat het toekomstige stelsel van milieubeoordeling voorziet in één samenhangend stelsel van milieubeoordeling, waarbij het zwaartepunt van de milieubeoordeling op het niveau van plannen ligt en hierdoor op het niveau van projecten tot lastenverlichting kan leiden.

Ook hiervoor geldt dat het kennisplatform en de handreikingen hieraan de nodige aandacht zullen besteden.

Ik streef ernaar medio dit jaar overeenstemming over de concrete afspraken te hebben bereikt met de betrokken partijen. Uiteraard zullen de afspraken daarna ter kennisneming aan het parlement worden gezonden. Bovendien is het de bedoeling om de gemaakte afspraken onder de provincies, gemeenten en waterschappen breed te verspreiden. Ik hecht eraan de toepassing in de praktijk van het milieubeoordelingsinstrumentarium na de stelselherziening (waarvan de invoering van de SMB de eerste fase betreft en de herijking van de m.e.r. langs de lijnen van de beleidsbrief m.e.r. de tweede fase) krachtig te ondersteunen. Mede gezien de doelstellingen van dit kabinet – deregulering en strikte implementatie van Europese regels met behoud van de milieudoelstellingen – is een adequate uitvoeringspraktijk van belang. Hierbij spelen de afspraken met de uitvoerende partijen een belangrijke rol.

2. Betrokkenheid van de Commissie voor de m.e.r. bij de afspraken

De commissie Milieu wil de garantie dat de in voorbereiding zijnde afspraken met de uitvoerende partners worden voorbereid in overeenstemming met de Commissie voor de m.e.r. Ik kan in reactie hierop aangeven dat de Commissie voor de m.e.r. tot nu toe als volwaardige partner betrokken is bij de voorbereiding van die afspraken en ik zou het op prijs stellen dat de Commissie voor de m.e.r. ook mede tot de vaststellende partijen zal behoren.

Verder verzoekt de commissie Milieu in de te maken afspraken zeker te stellen dat er bij vrijwillige adviezen van de Commissie voor de m.e.r. geen directe betalingsrelatie zal ontstaan met het bevoegde gezag dat om een advies vraagt. Als reactie hierop kan ik aangeven dat het niet mijn bedoeling is dat de Commissie voor de m.e.r. zal worden belast met, bijvoorbeeld, het verzenden van facturen naar het bevoegd gezag. De administratieve kant van een vrijwillig gevraagd advies zal door het Rijk worden behartigd. De details hiervan worden nog verder uitgewerkt.

3. Periodieke evaluatie

De commissie Milieu verzoekt mij de Eerste Kamer tijdig te informeren over de uitgangspunten van de periodieke evaluatie, zoals voorzien in artikel 21.2 Wm, enerzijds en de resultaten van een uitgevoerde evaluatie anderzijds.

Op dit punt wil ik aangeven graag met het parlement van gedachten te wisselen over de uitgangspunten en de resultaten van evaluaties van de SMB en m.e.r., wanneer deze worden uitgevoerd op grond van artikel 21.2 Wm. Ik zal het parlement, wanneer dit aan de orde is, daarover tijdig informeren.

4. Tot slot

Ik vertrouw erop met de bovenstaande bevestigende reacties op de vragen de commissie Milieu zodanig te hebben geïnformeerd dat de besluitvorming omtrent dit wetsvoorstel op zeer korte termijn zal worden afgerond.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Ketting (VVD), (plv. voorzitter), Meindertsma (PvdA), (voorzitter), Lemstra (CDA), Bierman-Beukema toe Water (VVD), Van der Lans (GL, Van Middelkoop (CU), Hessing (LPF), Ten Hoeve (OSF), Nap-Borger (CDA), Slagter-Roukema (SP), V. Dalen-Schiphorst (CDA), Schouw (D66), Putters (PvdA).

Plv. leden: Swenker (VVD), Witteman (PvdA), Wagemakers (CDA), Pormes (GL), Van den Berg (SGP), Pastoor (CDA), Van Raak (SP), Van Gennip (CDA), Engels (D66).

Naar boven