29 811
Wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG L 197) (milieu-effectrapportage plannen)

E
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 30 maart 2006

1. Algemeen

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de aanvullende opmerkingen en vragen die de vaste commissie voor Milieu (hierna: commissie Milieu) naar voren heeft gebracht met betrekking tot dit wetsvoorstel.

Ik zal in deze nadere memorie van antwoord, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, een reactie geven op die aanvullende vragen en opmerkingen.

2. Milieubelang en proceswaarborgen

In tegenstelling tot de commissie Milieu twijfel ik er niet aan dat met dit wetsvoorstel voldoende aandacht blijft voor het milieubelang. Er wordt met een milieu-effectrapportage voor plannen (hierna: SMB) een extra milieubeoordeling voor bepaalde activiteiten toegevoegd. Er vindt op twee momenten een milieubeoordeling plaats (in plaats van op één moment in het huidige stelsel). Dit betekent een duidelijke versterking van de aandacht voor het milieu bij de besluitvorming over activiteiten in de gehele keten van plannen tot uiteindelijke besluiten.

Uiteraard is het mogelijk om de SMB-procedure verder uit te breiden met verplichte inspraak in de voorfase en verplichte advisering door de Commissie voor de milieu-effectrapportage (hierna: de Commissie voor de m.e.r.), zoals de commissie Milieu voorstelt. Het is echter naar mijn mening niet opportuun deze elementen in alle gevallen voor te schrijven, omdat een aantal voorbereidingsprocedures daarmee onnodig wordt verzwaard. Niet ieder plan of besluit is namelijk even gevoelig of ingewikkeld. Overheden zijn inmiddels over het geheel genomen vertrouwd geraakt met de milieu-effectrapportage als belangrijk en waardevol milieu-instrument. Ik wil aan hen daarom de ruimte geven voor maatwerk zodat zij dit instrument op de meest effectieve wijze kunnen toepassen. Conform kabinetsbeleid is daarom gekozen voor het bieden van meer ruimte aan andere overheden voor nadere invulling van de SMB-procedure. Deze keuze sluit eveneens aan bij het kabinetsbeleid om Europese richtlijnen strikt te implementeren. Beide door de commissie Milieu genoemde elementen zouden verder gaan dan de Europese normen voorschrijven.

Voorts worden thans afspraken voorbereid met het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Unie van Waterschappen (UvW) en de Commissie voor de m.e.r. over de ondersteuning en verdere versterking van de praktische toepassing van de SMB en de m.e.r. voor besluiten. Op hoofdlijnen bestaat hierover reeds met alle betrokken partners overeenstemming. Het gaat hierbij onder meer om de oprichting van een kennisplatform voor de SMB en de m.e.r. voor besluiten, afspraken over de financiering van vrijwillige raadpleging van de Commissie voor de m.e.r. door het bevoegde gezag en het gezamenlijk met de partners opstellen, beheren en uitdragen van handleidingen die op de praktijk zijn toegespitst.

3. Plannen

De commissie Milieu vraagt vervolgens voor welke andere plannen dan «plannen waarbij de natuur een rol speelt» de extra waarborgen zoals de inzet van de Commissie voor de m.e.r. gelden en waarom ten aanzien van die andere plannen de vroegtijdige inspraak niet verplicht is gesteld.

In reactie daarop geef ik aan dat er geen andere plannen zijn waarvoor advisering door de Commissie voor de m.e.r. is voorgeschreven. Het inzetten van de elementen «inspraak in de voorfase» en «advisering door de Commissie voor de m.e.r.» wordt, zoals eerder opgemerkt, ter beoordeling aan het bevoegd gezag overgelaten.

Uitsluitend voor voorgenomen plannen waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 7.2a van het wetsvoorstel (plannen inzake activiteiten waarbij de natuur een rol speelt), of waarvan de uitvoering is voorzien in een gebied dat onderdeel vormt van de ecologische hoofdstructuur, is advisering door de Commissie voor de m.e.r. voorgeschreven (artikel 7.26b van het wetsvoorstel). Dit laatstgenoemde artikel is in het wetsvoorstel opgenomen ter versterking van de passende beoordeling die op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 dient te worden uitgevoerd. De ervaringen met de passende beoordeling vormen hiertoe de aanleiding. Omdat de ecologische hoofdstructuur een vergelijkbaar beschermingsregime kent, geldt de genoemde bepaling ook hiervoor.

De volgende verplichte onderdelen van de SMB-procedure, waarborgen naar mijn mening voldoende aandacht voor het milieubelang: de openbare kennisgeving van het voornemen van een plan, het raadplegen van de betrokken overheidsinstanties over het detailniveau en de reikwijdte van het op te stellen milieu-effectrapport, de inspraak op het ontwerpplan en het milieu-effectrapport, het advies over het milieu-effectrapport door de Commissie voor de m.e.r. in Habitat/EHS-gevallen en de motiveringsplicht voor het bevoegd gezag om met het milieurapport en de ontvangen inspraakreacties rekening te houden bij de vaststelling van het plan.

4. Zorgvuldige voorbereiding van besluiten

De commissie Milieu vraagt verder hoe een zorgvuldige voorbereiding van besluiten kan worden bevorderd indien insprekers pas laat bij de besluitvorming worden betrokken.

Ik merk hierover op dat het wetsvoorstel een ieder in staat stelt in te spreken op het milieu-effectrapport wanneer het ontwerpplan ter inzage ligt. Op dit moment in de planvoorbereiding zijn nog alle mogelijkheden aanwezig om het plan te beïnvloeden en/of het milieu-effectrapport te versterken. In die zin is er naar mijn mening geen sprake van dat dit moment van inspraak te laat zou zijn. Ik onderschrijf het gevaar van oponthoud en problemen door het ontbreken van inspraak in de voorfase bij plannen dan ook niet. De verplichte openbare kennisgeving van het voornemen om een plan te maken draagt er bovendien aan bij dat vanaf de start van de planvoorbereiding de transparantie daarover wordt bevorderd. Het bevoegd gezag kan vervolgens uit eigen beweging of onder druk van reacties op die kennisgeving besluiten toch aanvullende maatregelen treffen (artikel 7.11c van het wetsvoorstel) die de communicatie met belanghebbenden of betrokken instanties versterken. Bovendien zorgt de motiveringsplicht in het wetsvoorstel bij de besluitvorming over het plan er mede voor dat het bevoegd gezag gedwongen wordt om met inspraakreacties rekening te houden.

Nadat het plan is vastgesteld volgt de m.e.r.-procedure over het besluit, in welke procedure een ieder wederom in de gelegenheid wordt gesteld in te spreken. Ik zie derhalve ook zonder verplichte inspraak in de voorfase wel degelijk garanties voor een zorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming over een plan en een volwaardige plaats voor het milieubelang daarbij. Zowel in de plan- als in de besluitprocedure vindt een milieubeoordeling plaats, eventueel aangevuld door een extra inspraakmogelijkheid in de voorfase die het bevoegd gezag in een concreet geval biedt, dan wel waarin de procedure van het betreffende plan of besluit zelf voorziet (bijvoorbeeld de inspraak op het voorontwerp van een gemeentelijk bestemmingsplan).

5. Evaluatie van het stelsel

De commissie Milieu is er niet van overtuigd dat in het nieuwe stelsel het gewenste niveau van milieubescherming blijft behouden. De Raad van State heeft in zijn advies over dit wetsvoorstel een soortgelijke opmerking gemaakt ten aanzien van plannen die onder het huidige stelsel mer-(beoordelings)plichtig zijn en die als gevolg van dit wetsvoorstel SMB-plichtig zullen worden. De Raad merkte daarbij op dat een en ander wel in overeenstemming is met de richtlijn SMB. Op het punt van het milieubelang ben ik hiervoor (onder punt 2) en in de memorie van antwoord al uitvoerig ingegaan. Ik verwijs u dan ook naar Kamerstukken I, 2005/06, nr. C, bladzijde 3.

Ten aanzien van de vraag van de commissie Milieu hoe het stelsel geëvalueerd zal worden en hoe dit wordt gekoppeld aan het wetgevingstraject, merk ik op dat artikel 21.2 van de Wet milieubeheer een evaluatiebepaling bevat die ook op dit wetsvoorstel, indien het in werking zal zijn getreden, van toepassing is. Dit artikel houdt in dat over de toepassing van de Wet milieubeheer telkens om de vijf jaar verslag aan de Staten-Generaal zal worden uitgebracht.

Op dit moment wordt het wetsvoorstel inzake de herijking van de m.e.r. vormgegeven, langs de lijnen van de beleidsbrief m.e.r. (Kamerstukken II 2004/05, 29 383, nr. 25). De ervaringen die tot die tijd worden opgedaan met de concrete uitvoering van de richtlijn SMB en de samenhang daarvan met de m.e.r., zullen uiteraard worden meegenomen in de vormgeving van dat wetsvoorstel. De evaluatie van het totaal herziene stelsel van de milieu-effectrapportage zal eveneens worden meegenomen met de vijfjaarlijkse rapportage over de toepassing van de Wet milieubeheer aan het parlement. Hierbij zal vanzelfsprekend worden ingegaan op de effectiviteit en efficiency van het stelsel ten opzichte van het doel ervan. Wanneer hieruit zou blijken dat aanvullende maatregelen nodig zijn om het doel te bereiken, zullen deze worden getroffen.

6. Ingebrekestelling

Tot slot laat ik uw kamer weten de Europese Commissie op 22 februari jl. bij het Hof van Justitie een verzoekschrift heeft ingediend, dat ertoe strekt vast te stellen dat Nederland wegens het niet tijdig implementeren van de richtlijn SMB de op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Indien aan een dergelijke uitspraak van het Hof binnen een bepaalde termijn geen gevolg wordt gegeven, kan het Hof een dwangsom en/of een boete opleggen om te bewerkstelligen dat de richtlijn alsnog zo snel mogelijk wordt omgezet. Ik hecht er dan ook zeer aan dat de richtlijn SMB, ter implementatie waarvan dit voorstel strekt, op korte termijn zal zijn omgezet.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Naar boven