Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 29743 nr. D |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 29743 nr. D |
Vastgesteld: 21 februari 2006
De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende nadere opmerkingen en het stellen van de volgende nadere vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met waardering kennis genomen van de memorie van antwoord. Niettemin gaf deze beantwoording nog aanleiding tot enkele nadere vragen, met name op het principiële punt van de ontlastende informatie.
De leden behorende tot de PvdA-fractie zijn niet gerust gesteld door de antwoorden die de regering op haar vragen heeft gegeven dan wel juist niet gegeven.
II Grondwettigheid, nut en noodzaak van het voorstel
Volgens de leden van de PvdA-fractie beantwoordde de regering in het geheel niet de indringende vraag waarom de regering thans tot deze regeling van gebruik van AIVD-informatie in het strafproces heeft besloten, hoewel in eerdere situaties sinds 1945 (communistische subversie, acties van Molukkers, van de Rote Armee Fraktion, van de IRA en van andere groepen die de democratische rechtsorde ondermijnden, onder meer door ernstige strafbare feiten van terroristische aard) een dergelijke regeling niet nodig werd gevonden. Deze leden houden vol dat het aan de regering is om op overtuigende wijze aan te geven dat de huidige situatie in betekenende mate afwijkt van die eerdere situaties in de afgelopen zestig jaar.
De leden van de PvdA-fractie hebben ook moeite met de ontkenning zijdens de regering van hun stelling dat hier sprake is van toepassing van noodrecht, terwijl de in de Grondwet voor zo’n situatie geschapen bijzondere, aan tijd gebonden, uitzonderingstoestanden niet worden toegepast. Waarom wordt niet, bij de vraag of deze noodregeling nodig is, uitgegaan van een concrete dreiging in een concreet geval? Dan wordt de werking van de voorgestane regeling immers beperkt. Met name bestrijden deze leden ook de stelling van de regering (p. 3) dat hier wordt «voorgesteld een regeling die past binnen de bestaande strafvorderlijke systematiek». Ambtsberichten van de AIVD kunnen, zo menen deze leden, zijn vergaard op een wijze die strijdig is met deze systematiek. Tijdens het vooronderzoek kan de rechter-commissaris kan de verdediging, doordat de AIVD, het recht heeft om haar bronnen te verhullen, terzake onvoldoende zekerheid verkrijgen.
In het arrest van het EHRM van 16 oktober 2001 (O’Hara vs United Kindom, no. 37 555/97, ECHR 2001-X) gaat het Hof met name in op de vraag of sprake is van «reasonable suspicion of having committed an offence» (art. 5 EVRM). Het acht dit «an essential part of the safeguard against arbitrary arrest». «The facts that raise a suspicion», zo zegt het Hof (par. 36), «need not be of the same level as those necessary to justify a conviction, or even the bringing of a charge...».
Het Hof stelt dat er is «a fine line between those cases where the suspicion grounding the arrest is not sufficiently founded on objective facts and those which are» (par. 41).
De feiten die ten grondslag liggen aan deze subtiele afweging moeten daarom, naar de mening van deze leden, kenbaar zijn aan de rechter-commissaris en aan de verdediging. Het recht van de AIVD om deze feiten achter te houden, dan wel de opneming in de processtukken te voorkomen, past dus niet zo vanzelfsprekend in «de bestaande strafvorderlijke systematiek» als de regering meent, zo stellen deze leden. Immers, was het beschouwen van de verdachte als een verdachte al niet gebaseerd op een «reasonable suspicion», de aanvullende bewijzen vervat in de tenlastelegging en gebaseerd op eigen uit politieonderzoek kunnen eveneens daardoor hun rechtmatigheid als bewijs verliezen. De waarheidsgetrouwheid van de AIVD-informatie, ook van de zogenaamde startinformatie, is dus van wezenlijk belang in verband met art. 5 EVRM.
Verenigbaarheid met artikel 6 EVRM
Nieuw in de voorgestelde regeling is, volgens de regering (p. 5) dat de AIVD-er uiteindelijk bepaalt of hij zijn toestemming geeft aan de voeging van zijn verklaring bij de processtukken. Dit is curieus te noemen, zo menen de leden behorende tot de PvdA-fractie. Als immers de AIVD’er vindt dat hij niet kan verklaren vanwege de staatsveiligheid, dan moet hij geen verklaring afleggen. Wat is de gerechtvaardigde reden dat hij mag bepalen of die in de processtukken terecht komt als hij eenmaal heeft verklaard? Als de zittingsrechter ten gevolge hiervan immers helemaal niets weet dan komt hij in een moeilijke positie als hij moet vaststellen of hier sprake was van een «fair trial» (art. 6 EVRM).
De leden behorende tot de PvdA-fractie zouden gaarne de reactie vernemen van de regering op een passus in de brief van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) aan de Eerste Kamer d.d. 16 januari 20061. De NVvR verwijst op p. 2 (laatste drie volle alinea’s) naar p. 8 van de MvA. De NVvR beschrijft de dilemma’s waarvoor een rechter-commissaris wordt gesteld als hij moet beoordelen of een van de AIVD afkomstig tapgesprek rechtmatig is, en in het geval hij voor de verdachte ontlastende informatie verneemt welke buiten de stukken van het geding moeten worden gehouden. Het relaas van de regering op p. 15 MvA geeft de onmogelijke positie van de rechter-commissaris treffend aan.
De leden behorend tot de PvdA-fractie konden een glimlach niet onderdrukken nu de regering op p. 9 memorie van antwoord een motie-Wilders aanvoert, aangenomen in de Tweede Kamer op 4 december 2003 (Kamerstukken II 2003/2004, 28 463, nr. 25), om aan te geven dat hier niet van symboolwetgeving sprake is.
Sinds wanneer, zo vragen deze leden, laat deze minister zich bij de beoordeling van de vraag of in onze rechtsstaat een bepaalde regeling noodzakelijk is, tegen eigen overtuiging in door nota bene een motie-Wilders dwingen? Tegen eigen overtuiging in zeggen deze leden, nu de minister – en ook zijn voorgangers – zich eerder geen voorstanders van het gebruik van AIVD-informatie in het strafproces hebben getoond.
III Reikwijdte wetsvoorstel: toepassing bij «terrorisme»
De minister benadrukt, dat de grond voor het wetsvoorstel is gelegen in de ernstige gevolgen die terroristische misdrijven kunnen hebben. De hier aan het woord zijnde leden van de CDA-fractie onderschrijven dit. Dan blijft er echter enige spanning bestaan met het feit dat ook in zaken waarin geen terroristisch misdrijf ten laste wordt gelegd de procedure van de afgeschermde getuige kan worden toegepast. De vraag is of dit niet als eis moet worden gesteld. Deze leden zouden zich kunnen voorstellen, dat de eis ook weer niet stringent behoeft te worden geformuleerd. Gedacht kan worden aan een situatie waarbij een complex van feiten aanleiding geeft om de ene verdachte wel, en een andere (al dan niet mede-)verdachte niet een misdrijf met terroristisch oogmerk ten last te leggen. Is de minister bereid via een aanwijzing het Openbaar Ministerie op te dragen een dergelijke zelfbeperking in acht te nemen?
IV Beginselen van het Nederlands strafprocesrecht
Beschikbaarheid van informatie die voor de verdachte ontlastend is
Onbevredigend vinden de leden van de CDA-fractie de uiteenzetting inzake de bij het verhoor ontwaarde ontlastende informatie die niettemin buiten het proces-verbaal zou blijven wegens weigering van instemming, de voor deze leden meest principiële vraag bij dit wetsvoorstel. De minister wijst er onder andere op, dat de landelijk officier inzage heeft in de achterliggende informatie bij een ambtsbericht en zo kan zien of daar ontlastende gegevens bij zitten. De minister zegt dan vervolgens: «Bij twijfel over de juistheid of de strafrechtelijke bruikbaarheid van de gegevens, neergelegd in het ambtsbericht, zal de landelijk officier van justitie moeten besluiten het ambtsbericht niet verder door te geleiden ten behoeve van de opsporing en vervolging.» Dat verbaast de leden van de CDA-fractie, omdat meer voor de hand ligt, dat de officier in dat geval op grond van de ontlastende informatie vervolging achterwege laat.
Dit brengt deze leden tot de gedachte dat – indien de rechter-commissaris bij het verhoor ontlastende informatie gewaar wordt, terwijl die van de AIVD niet in het proces-verbaal mag worden opgenomen – hem wellicht de bevoegdheid zou moeten worden toegekend bij wet om dit enkele feit te relateren en vervolgens in de wet op te nemen, dat de zittingrechter analoog aan artikel 349, derde lid Sv tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM over te gaan. Een minder vergaande oplossing zou zijn, dat de rechter-commissaris in zijn proces-verbaal relateert, dat hem ontlastende informatie bekend is geworden, doch deze niet mocht worden opgenomen. De rechter kan dat dan meewegen. Een volgende oplossing zou nog kunnen zijn het besluit van de rechter-commissaris om in zo’n situatie het ambtsbericht en/of tapverslag ontoelaatbaar te oordelen, zodat dat buiten het zittingdossier blijft. In beide laatste varianten blijft staan dat ontlastende informatie aan de zittingrechter onthouden wordt, terwijl deze op grond van de bewijsmiddelen die wel in het dossier zitten het strafbare feit wel wettig en overtuigend bewezen kan achten, terwijl dat na kennisneming van het ontlastende bewijs wellicht niet het geval zou zijn. De leden van de CDA-fractie opteren dan ook vooralsnog voor de eerste optie, mede omdat dat goed aansluit bij het wettelijk systeem (zie ook HR 25 juni 2002, nr 03552/00, LJN: AD8843). Gaarne vernemen zij een reactie van de minister.
De leden behorende tot de PvdA-fractie vragen hoe een enkele ontkenning door de verdachte van een tegenover de rechter-commissaris (p.16 memorie van antwoord laatste regels) afgelegde getuigenverklaring onvoldoende kan zijn, als die verklaring niet kan worden getoetst door de rechter-commissaris en door de verdediging. Een niet-getoetste getuigenverklaring is toch niet opgewassen tegen het beginsel dat een verdachte onschuldig is tot op gefundeerd tegenbewijs?
Een volgend vraagpunt van de leden van de CDA-fractie betreft de verhouding van de werkzaamheden van de AIVD tot die van politie en Justitie. De minister benadrukt, dat de taak van de AIVD is om tijdig terroristische dreigingen of realisatie daarvan te onderkennen en terroristische daden te voorkomen, terwijl bij politie en Justitie de taak ligt om dergelijke misdrijven op te sporen en te vervolgen. Noodzakelijkerwijs loopt een en ander in elkaar over. Onderkennen van een misdrijf is immers het begin van de opsporing. Voorkomen van realisatie van terroristische misdrijven kan de AIVD niet zelf: haar medewerkers hebben immers niet de bevoegdheid om anders dan als burger in te grijpen (aanhouden, noodweer), zodat ook voorkoming praktisch gesproken alleen kan door inzet van strafvorderlijke bevoegdheden, zoals bij verstoring en verdergaande stappen. Dat betekent dat de inzet van die middelen denkbaar is op basis van een ambtsbericht, terwijl – met name bij verstoring – er nimmer een strafvorderlijke toets plaatsvindt omdat het simpelweg niet komt tot een verhoor van getuigen, laat staan behandeling ter zitting. Dit geeft deze leden aanleiding tot twee vragen.
Stel dat dit voorlopige hechtenis is toegepast en vervolgens een schadevergoedingsprocedure ex artikel 89 Sv plaatsvindt, is dan denkbaar dat met het oog op vaststelling van de gegrondheid van de voorlopige hechtenis toepassing wordt gegeven aan deze regeling? Brengt de hiervoor gesignaleerde verwevenheid niet met zich mee, dat – waar zware criminaliteit ook de veiligheid van de staat kan raken: denk aan bedreigingen van leden van het OM – de introductie van de afgeschermde getuige een stimulans vormt op inzet van de AIVD op het terrein van zware criminaliteit die niet of niet direct terroristische kenmerken vertoont? Is het niet verstandig, aldus deze leden, om die stimulans weg te nemen met de hiervoor gesuggereerde aanwijzing?
Horen van de getuige door twee rechters-commissarissen
Over de mogelijkheid dat een getuige wordt gehoord door twee rechters-commissarissen merkt de minister op, dat dit wel zal blijken uit het dossier, vooral omdat de rechtbank te Rotterdam als enige rechtbank toepassing zal geven aan de regeling. Dit antwoord lijkt de leden van de CDA-fractie afdoende, indien kan worden vastgesteld, dat de rechters-commissarissen elkaar de identiteit van de door hen gehoorde getuige ambtshalve mogen meedelen en zonodig bij de landelijke officier mogen navragen in het geval hun geheugen te kort schiet.
Dat de regering niet beschikt over gegevens over de mate waarin informatie van inlichtingendiensten in EU-staten kan worden gebruikt in een strafproces (p. 22 memorie van antwoord) heeft de leden behorende tot de PvdA-fractie opnieuw overtuigd dat hier sprake is van haastwerk. Bij een zo ingrijpende verandering van ons strafproces zou deze informatie tevoren vergaard moeten zijn. Zij verwachten deze informatie nu te zullen ontvangen tezamen met de nadere memorie van antwoord.
De leden van de vaste commissie voor Justitie zien de nadere memorie van antwoord met belangstelling tegemoet.
Samenstelling: Leden: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66) en Franken (CDA).
Plv. Leden: Schuurman (CU), Pruiksma (CDA), Jurgens (PvdA), Thissen (GL), Dölle (CDA), Rosenthal (VVD), Biermans (VVD), Van Raak (SP), Tan (PvdA), Schuyer (D66) en Russell (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20052006-29743-D.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.