29 704
Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het versterken van de bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie, alsmede de opheffing van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 11 april 2006

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de navolgende vragen en het maken van de navolgende opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie delen mee van de van de oorspronkelijk in juli 2004 aangeboden versie van wetsvoorstel 29 704 op dat moment met gemengde gevoelens kennis te hebben genomen. Zij oordelen mild na de nota van wijziging van 27 oktober 2005, waarbij het hoofdstuk «aanpassing van de bevoegdheden op regionaal niveau» uit de wet werd geschrapt.

Dat neemt niet weg dat zij nog een aantal vragen en opmerkingen over het wetsvoorstel hebben.

De thans voorliggende wetswijziging betreft – zij citeren de minister van BZK – «een beperkte verbetering binnen het bestaande bestel». Op stapel staat een – naar zij mogen aannemen veel grotere – wijziging van het politiebestel. Zij begrijpen uit de stukken daarover dat het kabinet die nog wil doorvoeren in deze kabinetsperiode en daartoe reeds vergevorderd is met de voorbereidingen. In perspublicaties is zelfs reeds geciteerd uit verschillende versies wetsteksten. De ministers schreven op 25 oktober 2005 aan de Tweede Kamer: «deze nieuwe politieorganisatie op de kortst mogelijke termijn gestalte te geven» en in een algemeen overleg in de Tweede Kamer op 1 maart 2006 werden de hoofdlijnen van een nieuwe wet al besproken. Zijn de ministers niet met deze leden van oordeel dat er – nu een beperkte wetswijziging wordt voorgelegd terwijl een nieuwe wetstekst zo nabij is – sprake is van verbrokkeling van wetgeving, die de zorgvuldigheid aantast? Temeer achten zij deze verbrokkeling ongewenst, omdat een echt dringende reden – menen zij – ontbreekt om deze incidentele wetgeving nu door te zetten. De aangevoerde argumentatie dat niet gewacht kan worden omdat een aanwijzingsbevoegdheid/doorzettingsmacht nodig is omdat in 2007 de eerstvolgende vierjarige beleids- en beheerscyclus van start gaat (minister BZK, Handelingen blz. 3161: «Al was het alleen maar als stok achter de deur») is maar in beperkte mate een argument. Immers, ook de huidige Politiewet 1993 kent met name in artikel 43d reeds een aanwijzingsbevoegdheid, zij het achteraf, dus corrigerend. Ook met zo’n aanwijzingsbevoegdheid kan in het openbaar bestuur het nodige bereikt worden. Als de ministers de zorg van deze leden over deze verbrokkeling en daardoor het optreden van onzorgvuldigheid in wetgeving delen, zien zij dan geen aanleiding de wetswijziging terug te nemen om die vervolgens te realiseren in de over enige maanden te presenteren totaal-wetgeving?

De volgende vraag van deze leden is of de nu geïntroduceerde vorm van doorzettingsmacht ook daadwerkelijk een rol zal spelen in de te verwachten nieuwe politiewetgeving. Die vraag dringt zich specifiek op als men kennis neemt van de discussie in de Tweede Kamer over het nu aanhangige wetsvoorstel. Daar werd door de bewindslieden op vragen of de wet al dan niet een opmaat is voor de nieuwe wetgeving – die als uitgangspunt nationale politie zal hebben – in alle toonaarden geantwoord dat kiezen voor dit wetsvoorstel geen opmaat betekent en niet automatisch instemmen betekent met het op het rapport-Leemhuis te baseren wetsvoorstel. Het moge zo zijn dat er geen sprake is van automatisch instemmen, onmiskenbaar zit er in het voorliggende voorstel een tendens van verdergaande centralisatie, als een opmaat naar nationale politie.

Kunnen de ministers deze leden wat concreter informeren hoe en in welke gevallen zij voornemens zijn het aangepaste systeem van aanwijzingen gestalte te geven en in te zetten, zulks temeer omdat van de nu geldende aanwijzingsbevoegdheid in de praktijk niet of nauwelijks gebruik is gemaakt?

Kijkende naar artikel 43g van de ontwerp-wet valt op dat de daar bedoelde aanwijzingen van de minister van BZK uitsluitend gegeven kunnen worden aan de korpsbeheerder.

Is deze aanwijzingsbevoegdheid aan de korpsbeheerder wel het juiste traject? Het gaat bij een aanwijzing om de effectuering van de voor iedere regio door de ministers vastgestelde landelijke doelstellingen (artikel 43b) ter verwezenlijking van de landelijke hoofdlijnen (artikel 43a). Die doelstellingen moeten verwoord staan (artikel 31) in het beleidsplan dat het regionale college tenminste eenmaal in de vier jaar vaststelt. Daarnaast is er dan nog de (jaarlijkse) vaststelling van de organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag van het regionale politiekorps. De korpsbeheerder is vervolgens eindverantwoordelijk voor de uitvoering van het beleidsplan. Als de ministers een aanwijzing overwegen, overleggen zij – «na overleg» – met de korpsbeheerder en niet met het regionale college. Had dat niet juist het regionale college moeten zijn, met wie wordt overlegd? Dat college immers maakt het beleidsplan. Als vervolgens de aanwijzing aan de korpsbeheerder wordt uitgebracht moet die Korpsbeheerder (artikel 43g) de stukken bedoeld in artikel 31 in overeenstemming brengen met de aanwijzingen. Zijn de ministers niet met deze leden van oordeel dat de korpsbeheerder geen bevoegdheid heeft een plan te wijzigen dat een ander (het regionale college) heeft vastgesteld? Moet om die reden de aanwijzing dan ook niet gegeven worden aan dat regionale college, dat juist in deze wet het vaststellen van een regionaal beleidsplan (artikel 31) als opdracht heeft meegekregen? Moet evenzo de aanwijzing die gaat over strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (ook artikel 43g) niet ook aan het regionale college gegeven worden in plaats van aan de korpsbeheerder, die geen of nauwelijks mogelijkheden tot effectuering op dat punt heeft? Ook die aanwijzing beoogt immers een wijziging van het regionale beleidsplan dat door het regionaal college is vastgesteld.

Daar komt nog bij dat er naar het oordeel van deze leden wat dit onderwerp betreft een incongruentie in de wet zal optreden als artikel 43g conform het ontwerp in de wet wordt opgenomen. Immers is bij wet van 28 april 2005 tot wijziging van de Politiewet 1993 (Staatsblad 242, jaargang 2005) de artikelenreeks 46, 47, 47a en 48 in die wet opgenomen. In hoofdzaak gaan deze artikelen – die overigens nog niet in werking zijn getreden – over regels voor het treffen van samenwerkingsvoorzieningen op initiatief van politiekorpsen. Artikel 47a geeft daarnaast aan de minister van BZK de mogelijkheid om aan het bestuur van de opgerichte rechtspersoon (samenwerkingsvoorziening) een aanwijzing te geven, indien het belang van het beheer van de politie dan wel de samenwerking van de politie met andere organisaties, justitie of veiligheid dit vereist. Het zal dan in eerste instantie gaan om ict-taken, waarvan het de bedoeling is die direct bij de samenwerkingsvoorziening onder te brengen en later ook over mogelijk andere shared services. Terwijl de aanwijzing ex artikel 43g niet gericht wordt aan het bestuurlijk bevoegde gezag (het regionale college), gebeurt aanschrijving van het bestuurlijk bevoegd gezag dus wel bij een aanwijzing ex artikel 47a. Zijn de ministers niet met deze leden van oordeel dat hier geen sprake is van eenduidigheid?

Voor wat artikel 43f juncto 43g betreft rijst nog de vraag in welke gevallen de ministers eerst een onderzoek door een deskundige zullen laten instellen bij een regionaal politiekorps naar het al dan niet of in onvoldoende mate verwezenlijken van de doelstellingen en wanneer er direct een aanwijzing (na overleg met de Korpsbeheerder) wordt gegeven. De tekst van de wet geeft daar geen helderheid over. Artikel 43f, handelend over het bijzonder onderzoek, zegt immers «indien aannemelijk is dat de doelstellingen niet of in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt». En bij de aanwijzing zelve ex artikel 43g geldt als criterium «indien naar het oordeel van beide ministers de doelstellingen niet of in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt». Is mogelijk bedoeld een gradatie aan te brengen in de ernst van de situatie met deze licht verschillende bewoordingen? Ware het niet beter geweest per definitie te kiezen voor in ieder geval een vooronderzoek door een deskundige ook in plaats van de andere mogelijkheid «na overleg met de Korpsbeheerder»? Zou dat in bestuurlijk opzicht geen zuiverder afweging mogelijk maken?

De leden van de CDA-fractie hechten voor de wetsbeoordeling over het algemeen aan het oordeel van diegenen die als direct betrokkenen bij een wet beschouwd kunnen worden. In het onderhavige geval zijn dat zeker het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen. Bij de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel op 9 februari 2006 (Handelingen blz. 3158) zei de minister van BZK dat beide organisaties «hun bezwaren tegen het wetsvoorstel inmiddels hebben laten varen». Dat zou in een brief van 15 januari 2006 staan. Een brief van die datum hebben deze leden niet kunnen achterhalen. Wel is er een brief van 25 januari 2006 van beide organisaties aan de Tweede Kamer – die hoofdzakelijk gaat over het kabinetsstandpunt Evaluatie Politieorganisatie – waarin zijdelings en zonder waardeoordeel wordt gesproken over wetsvoorstel 29 704. Deze leden memoreren dat omdat de Eerste Kamer begin maart een zes pagina’s tellende brief van beide organisaties kreeg, waarin specifiek wetsvoorstel 29 704 uitvoerig wordt bekritiseerd. Deze brief kan zeker het eerder genoemde adagium niet mee krijgen dat zij «hun bezwaren tegen het wetsvoorstel inmiddels hebben laten varen». De leden van de CDA-fractie nemen aan dat de ministers deze brief ook kennen en vragen hun te informeren over het gevoelen van de ministers over de kritiekpunten in die brief.

Een en ander doet hun vervolgens de vraag stellen of en hoe de nu voorliggende tekst besproken is met diegenen die het specifiek raakt en wat hun zienswijzen waren. Weliswaar staan in paragraaf 11 van de memorie van antwoord diverse reacties uitgewerkt, doch die gaan in hoofdzaak over de elementen die door de nota van wijziging van 27 oktober 2005 uit het wetsvoorstel zijn geëlimineerd. Deze leden stellen het op prijs ook daarover te vernemen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met grote verontrusting kennisgenomen van dit wetsvoorstel tot versterken van bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie.

Om te beginnen is op hen de uitgezette besluitvormingsprocedure onnavolgbaar, om niet te zeggen tamelijk chaotisch overgekomen waar het de relatie met mogelijke wijzigingen van het politiebestel betreft. Na het terugnemen van de mededeling dat 29 704 de opmaat naar de bestelwijziging zou zijn, schetste de minister van BZK in het Tweede Kamerdebat 2 parallelle trajecten, waarbij dit wetsvoorstel bestelneutraal is, terwijl de minister van Justitie stelde, dat als dit wetsvoorstel niet wordt aangenomen, de stap naar een nationaal politiebestel onvermijdelijker wordt. Kan de regering ten langen leste klip en klaar aangeven wat de onderlinge relatie tussen 29 704 en het politiebestel nu wel en niet is?

Gelet op de verwevenheid hebben deze leden toch ook enkele inhoudelijke vragen over de voorgenomen bestel wijziging. Onomstreden is de prioriteit voor het vergroten van de veiligheid. Bevreemdend komen dan ook plannen over om wederom ingrijpende wijzigingen in de topstructuur door te willen voeren. Bekend mag immers verondersteld worden wat de verlammende effecten zijn van ingrijpende reorganisaties, laat staan het steeds opnieuw na korte perioden ingrepen toepassen. Zal dit niet leiden tot het gevreesde fenomeen van het kapot reorganiseren, juist bij een zo essentieel onderdeel van het overheidsapparaat, te weten het politiebestel? Hoe denkt de regering te voorkomen dat de effectieve en efficiënte taakuitvoering door zo’n bestelwijziging onder ontoelaatbare druk zal komen? Wat zal het voorgenomen tijdpad van de reorganisatie zijn? Is, en zo ja waarom, de regering voornemens op korte termijn onomkeerbare stappen te zetten in deze complexe materie, terwijl duidelijk is dat de toekomst van het politiebestel een belangrijk agendapunt zal zijn bij de komende kabinetsformatie?

Tijdens de TK-behandeling op 8 en 9 februari 2006 heeft de PvdA-fractie één en andermaal gewezen op het gebrek aan draagvlak bij de politie voor centralisatie en het risico dat «de hakken in het zand» zouden gaan. De minister van BZK wees bij de beantwoording in eerste termijn op een brief van 15 januari 2006, waarin korpsbeheerders en hoofdcommissarissen niet alleen zouden instemmen met dit voorstel, maar zelfs zouden aandringen op spoedige inwerkingtreding. De woordvoerder van de D66-fractie wees in tweede termijn op een dergelijk brief van 26 januari 2006, net zoals de woordvoerder van de CDA-fractie, die het echter had over een brief van 25 januari 2006. Kan de regering toelichten hoe de brief van januari 2006 kon worden geïnterpreteerd als instemming met dit wetsvoorstel?

Inmiddels heeft de Eerste Kamer van het korpsbeheerdersberaad een brief van 3 maart 2006 ontvangen met de uitgebreid onderbouwde mededeling dat het wetsvoorstel 29 704 niet opportuun geacht wordt. Heeft de regering de Tweede Kamer dus onjuist ingelicht en heeft daardoor de besluitvorming aldaar op basis van onvolledige en onjuiste informatie plaatsgevonden?

Wat is het standpunt van de regering over de brief van 3 maart 2006? Welk overleg vindt momenteel plaats over het politiebestel tussen regering en korpsbeheerdersberaad? Is deze gang van zaken niet een duidelijk signaal, dat gebrek aan draagvlak binnen de politieorganisatie de risico’s van een bestel herziening voor de taakuitvoering levensgroot maakt? Wat is het standpunt met betrekking tot de Voorziening tot Samenwerking Politie Nederland (VtSPN), mede in relatie tot de centralisatie voornemens?

Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich overigens tot uitspraken van de minister van BZK zoals op 2 maart jl. waarbij de aankondiging werd gedaan dat resultaat verplichtingen aan de korpsen opgelegd zullen worden ten aanzien van het vervrouwen en verkleuren bij het aantrekken van 1 à 2 % stagiaires? Welke effecten op de werkvloer en dus van de operationele effectiviteit verwacht de minister van het van boven af opleggen van dergelijke complexe organisatorische ontwikkelingen? Welke faciliteiten biedt de regering de politie voor het bereiken van zulke belangrijke doelstellingen als de diversiteit binnen de korpsen?

De leden van de PvdA-fractie willen vervolgens ingaan op de reikwijdte van de mogelijkheid voor de ministers hoofdlijnen van de taakuitvoering bindend aan de korpsen op te leggen. Hoe wordt voorkomen dat deze maatregel de lokale inbedding van de politie, als groot goed in de Nederlandse rechtstaat, zal uithollen? Hoe verhoudt het begrip «hoofdlijnen van de taakuitvoering» zich tot «gezag», dat onderwerp is van het driehoeksoverleg, te weten het bepalen van de (intensiteit van de)inzet op taken zowel beleidsmatig als ad hoc? Is het realistisch op een dergelijke wijze om te gaan met de begrippen gezag, beheer en beleid? Moet onder hoofdlijnen van de taakuitvoering worden verstaan: het realiseren van een bepaald productievolume om bepaalde dadergroepen aan te pakken, het geven van aanwijzingen ver het handhaven van de openbare orde of veiligheid of nationale prioriteiten? Wat is de onderlinge bevoegdheidsafbakening tussen de ministers en de korpsen op deze aspecten, nu de begrippen zo in elkaar overvloeien?

Iets soortgelijks geldt voor de bevoegdheid van de ministers tot het bepalen van landelijk beleid inzake handhaving van de openbare orde. Wat betekent dit voor de taakafbakening tussen ministers (ook onderling), regionaal college, de individuele burgemeester (een diens gemeenteraad) en het OM?

Voor wat betreft het beheer ontvangen deze leden gaarne een nadere toelichting op de benodigde andere mogelijkheden dan die uit het besluit Beheer voor de uniformering van de informatiehuishouding en de recherche bovenbouw. In hoeverre is het huidige instrumentarium ontoereikend, gelet op de mogelijkheid dat de minister algemene regelgeving vast kan leggen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur? Zijn er concrete voorbeelden van gevallen te geven waarin dit sturingsinstrumentarium ontoereikend was?

Wat wordt na eventuele aanvaarding van dit wetsvoorstel de positie van de korpsbeheerder? Wat is de ratio van deze maatregel nu de regering voornemens is op korte termijn veel drastischer in te grijpen in het politiebestel? Creëert deze maatregel, daarop vooruitlopend, niet alleen nog maar meer chaos en verwarring op de korte termijn?

Hoe verhouden de plannen van de regering met de korpsbeheerders zich tot de kabinetsvoornemens alsnog tot een direct gekozen burgemeester met grotere bevoegdheden te komen? Welke bevoegdheden heeft de korpsbeheerder bij de invoering van 29 704 om de uitvoering van landelijke doelstellingen af te dwingen van het regionaal college o.a. bij het vast stelen van het beleidsplan, en ten opzichte van de burgemeester en officier van justitie? Hoe verhoudt zich dat tot de verantwoordelijkheden van de korpsbeheerders ten opzichte van de ministers? Staat dit niet op gespannen voet met het adagium: geen verantwoordelijkheid zonder bijbehorende bevoegdheden?

Hoe kan de uitvoerbaarheid en het draagvlak voor van onderop overeengekomen convenanten worden gecompenseerd als van bovenaf zaken worden opgelegd door de minister(s)? Staat deze centralisatie niet op gespannen voet met de uitgangspunten van het project «andere overheid», dat juist bepleit de verantwoordelijkheden zo dicht mogelijk bij het primaire proces en laag in de organisatie te leggen? Hoe wordt voorkomen dat op operationeel niveau een spagaat ontstaat door een parallelle bevelslijn via burgemeester en officier van justitie enerzijds en korpsbeheerder en korpschef anderzijds? Wat wordt de bevoegdheidsafbakening tussen korpsbeheerder en OM met betrekking tot de opsporingsresultaten? Op welke wijze wordt het korpsbeheerderschap de komende tijd ingevuld als de koppeling met de centrumgemeente wordt verlaten?

Het wetsvoorstel beoogt het verkleinen van het democratisch tekort door het introduceren van een haalplicht vanuit het regionale niveau van de lokale prioriteiten bij gemeenteraden. Inhoudelijk gezien komt echter de ruimte hiervoor sterker onder druk, nu vanuit het landelijk niveau prioriteiten dwingend opgelegd kunnen worden met doorzettingsmacht. Wordt deze voorziening dan niet een wassen neus? Op welke wijze zal uitvoering worden gegeven aan het amendement-Algra over het administratief beroepsrecht van gemeenteraden?

Wat is de voorgenomen procedure voor het tot stand brengen van de nieuwe regionale beleidsplannen? Hoe denkt de regering een overmaat aan bureaucratie en administratieve last te voorkomen door tijdige duidelijkheid over landelijke kaders per regio? Welke verbeteringen zijn in petto, opdat de uitvoerbaarheid niet onder druk komt door een overmaat aan kwantitatieve en een gebrek aan kwalitatieve indicatoren en criteria? Wordt voldoende aandacht besteed aan peilingen over de tevredenheid bij burgers over de politieprestaties? Op welke wijze wordt voorkomen dat onduidelijkheid ontstaat over de status van een vastgesteld beleidsplan vanwege de mogelijke goedkeuringsvereisten op een later tijdstip? Hoe kan onduidelijkheid in de bedrijfsvoering worden voorkomen bij de uitvoering van het plan?

De leden van de PvdA-fractie zien gaarne een nauwgezette beantwoording van de vragen tegemoet.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel inclusief de nota van wijziging bij dit wetsvoorstel.

Zij vinden het van groot belang dat de politieministers over versterkte sturingsmogelijkheden kunnen beschikken, waarbij aan de ministers doorzettingsmacht wordt toegekend. Als het er op aankomt moeten zij de knoop kunnen doorhakken. Dit wordt geregeld in dit wetsvoorstel.

Zij kunnen de landelijke prioriteiten beter realiseren.

De fractie van de VVD hecht er aan dat de lokale inbedding van de politie gewaarborgd blijft. Daarom vraagt zij de regering een heldere uitleg te geven als reactie op de beduchtheid van de fractie dat de versterking van de sturingsmogelijkheden van de ministers van BZK en van Justitie met het opleggen van landelijke prioriteiten niet ten koste gaat van de lokale prioriteiten, de lokale gezagsposities van de burgemeester en de officier van justitie en ook niet ten koste gaat van het wijkgerichte werk en aanpak van de politie. Immers iedere dag wordt in de wijken en de dorpen de veiligheid beleefd. De leden van de VVD-fractie leggen in dit verband nog de vraag aan de regering voor of effectieve lokale gezagsuitoefening zonder directe beheersbevoegdheid wel mogelijk is.

Met betrekking tot de uiteindelijk te vormen veiligheidsregio’s vragen de leden van de VVD-fractie hoe de bewegingen inzake de versterkte sturingsmogelijkheden van de politieministers en het terecht vasthouden aan de lokale gezagsuitoefening zich verhouden tot de vormgeving van regionale arrangementen in het kader van de veiligheidsregio.

De leden van de VVD-fractie wachten de reactie van de regering met belangstelling af.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat, hoewel dit wetsvoorstel al vrij uitgebreid in de Tweede Kamer is behandeld, hen toch nog een aantal vragen resten.

Allereerst blijft het hen onduidelijk hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot een verdergaande herziening van het politiekorps, waarbij wordt toegewerkt naar één landelijk korps. Is dit nog steeds de inzet van het kabinet? Wanneer zal dit laatste wetsvoorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend?

De argumenten die voor dit wetsvoorstel zouden pleiten, zijn voor de GroenLinks-fractie (nog) niet overtuigend genoeg onderbouwd. Zo benadrukt de regering in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (29 704, nr. 7, blz. 7) dat in essentie deze wet er in voorziet dat de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken eindverantwoordelijk worden voor het benoemen van landelijke prioriteiten en dat deze hoofdlijnen (deze leden nemen aan: de prioriteiten) slechts betrekking hebben op een deel van het op regionaal niveau te voeren beleid en geen concrete aanwijzingen bevatten voor de invulling van de gezagstaak. Als voorbeelden van die prioriteiten/hoofdlijnen worden genoemd: politiesterkte, ICT, bestrijding van terrorisme, jeugdcriminaliteit, drugs en overlast.

Is de regering werkelijk van mening dat u tot nu toe geen eindverantwoordelijkheid heeft gedragen m.b.t. bijvoorbeeld de politieksterkte? En hoe kunnen deze leden de wetswijzigingen die recent zijn doorgevoerd in het kader van de terrorismebestrijding anders interpreteren dan een ministeriële eindverantwoordelijkheid?

Kan de regering u concreet meedelen welke andere werkwijze er gehanteerd zal gaan worden na aanvaarding van dit wetsvoorstel met betrekking tot de bestrijding van de jeugdcriminaliteit en de drugs?

Hoe ziet zij een landelijke prioriteitstelling vorm en inhoud gegeven m.b.t. de bestrijding van overlast? Is dat niet uitgerekend een lokale aangelegenheid, die om kennis van de lokale omstandigheden en maatwerk vraagt?

Hoe denkt de regering dat deze landelijke beleidsprioriteiten in de praktijk geëffectueerd kunnen worden als er niets aan de gezagstoedeling wordt gewijzigd?

Zou de regering met voorbeelden kunnen aantonen dat politietaken m.b.t. deze beleidsprioriteiten in het nabije verleden beter waren uitgeoefend, indien deze wet van kracht was geweest?

Kan de regering aannemelijk maken dat na het van kracht worden van deze wet de politie effectiever zal worden, zoals een significante verhoging van het ophelderingspercentage van misdrijven (nu: 20%) en een beduidend hogere aanwezigheid van «blauw» in diensttijd op straat (nu: 25%)?

Waarom heeft de regering er voor gekozen in artikel 43a wel de hoofdlijnen, maar niet de doelstellingen aan de Staten-Generaal toe te zenden?

Waarom heeft zij er voor gekozen in artikel 43b lid 2 wel eerst een ontwerp van de doelstellingen aan het college van procureurs-generaal en de betrokken korpsbeheerders voor te leggen, maar niet de hoofdlijnen (en de doelstellingen) in ontwerp aan de Staten-Generaal?

Zien deze leden het goed dat de facto de procureurs-generaal en de korpsbeheerders een sterkere positie hebben – en dus meer invloed kunnen uitoefenen – dan de Staten-Generaal?

Acht de regering het denkbaar dat de Staten-Generaal een wijziging willen van de door de ministers vastgestelde hoofdlijnen? Zo ja, hoe ziet zij dat in de praktijk voor zich?

In artikel 43b wordt gesproken over het vaststellen van landelijke doelstellingen voor iedere regio ter verwezenlijking van de hoofdlijnen. Wat is het verschil tussen hoofdlijn en doelstelling? Zijn deze doelstellingen kwantificeerbare prestaties? Zijn deze landelijke doelstellingen in ieder regio hetzelfde, of vertaald naar de regionale situatie?

In artikel 23 lid 5 is geregeld dat een korpsbeheerder kan worden geschorst of ontslagen als de doelstellingen uit 43b niet – of in onvoldoende mate – worden verwezenlijkt. Is de minister met deze leden van mening dat deze bepaling alleen materiële inhoud kan hebben indien deze doelstellingen concreet en kwantificeerbaar worden gedefinieerd?

Hoe kan de korpsbeheerder verantwoordelijk worden gesteld voor het bereiken van de doelstellingen, als hij geen bevoegdheden heeft om het beleidsplan zelf vast te stellen?

Acht de minister het mogelijk dat een burgemeester, al dan niet daartoe aangespoord door de gemeenteraad, een andere opvatting heeft over een beleidsdoelstelling dan de minister of de korpsbeheerder?

Acht de regering het mogelijk dat een korpsbeheerder, c.q. het regionaal college een landelijk vastgestelde beleidsdoelstelling zo irreëel vindt, dat men op dat onderdeel een voorbehoud wens te maken?

Is de minister voornemens om de Staten-Generaal tijdig te informeren over de resultaten van het periodiek onderzoek, zoals bedoeld in artikel 43e?

In het huidige artikel 43d wordt de aanwijzingsbevoegdheid van de minister geregeld. Kan de regering meedelen hoe vaak van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt en welke beleidsthema’s het betrof?

Is er voor de minister enige relatie tussen de wijze waarop de burgemeester wordt benoemd – of gekozen – en de positie van de burgemeester in de politiewet, c.q. deze wijziging van de politiewet?

Acht de regering het denkbaar dat er spanning c.q. tegenstrijdigheden kunnen bestaan tussen de landelijk geformuleerde hoofdlijnen en beleidsdoelstellingen – bijv. op het gebied van overlast – en de Algemene Plaatselijke Verordening? En indien dat zo is, vindt zij het dan op de weg van de minister liggen om de gemeenteraad te verzoeken hier verandering in te brengen?

Acht de regering het denkbaar dat er een korpsbeheerder wordt benoemd die op onvoldoende steun kan rekenen in het regionale college? Waarom wijst het regionale college niet de korpsbeheerder aan?

Deze wijziging van de politiewet is in hoge mate een centralisatie van het politiebeleid. De gemeenteraad als gekozen volksvertegenwoordiging wordt nog meer op afstand geplaatst, c.q. machteloos gemaakt. Om de burgemeester beter te kunnen volgen in zijn activiteiten als lid van het regionale college had er in de wet een aantal voorzieningen getroffen kunnen worden, zoals bijv. het ter inzage legging van het verslag van de vergaderingen van het driehoeksoverleg.

Kan de minister meedelen waarom niet is overwogen dit soort voorzieningen te treffen?

Geldt de bevoegdheid van de gemeenteraad, zoals verwoord in artikel 34 lid 3, ook in die gevallen waarin het besluit in een besloten vergadering is genomen?

Bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer maakte de minister bekend dat het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen zich bij brief van 25 januari 2006 aan de Tweede Kamer hebben laten weten het wetsvoorstel te kunnen steunen. Op welke zinsnede uit deze brief doelt hij precies? Is de minister bekend met de brief die beide op 3 maart jl. hebben gezonden aan de Eerste Kamer, waarin zij de stelling betrekken dat wetsvoorstel 29 704 niet opportuun is? In deze brief worden een aantal argumenten genoemd, die ten grondslag liggen aan dit oordeel. Worden er naar de mening van de regering in deze brief nog zaken aan de orde gesteld, die niet in een eerdere fase aan de orde zijn geweest? Zo ja, zou de regering daar dan op willen reageren?

De leden van de fracties van D66 en OSF hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel. Naar zij hebben vastgesteld zijn in de procedure tot dusver reeds veel vragen gesteld en is daarover tussen regering en Tweede Kamer indringend van gedachten gewisseld. Deze leden willen zich om die reden beperken tot enkele vragen over kwesties die naar hun oordeel nog onvoldoende zijn uitgekristalliseerd.

De leden van de fracties van D66 en OSF aarzelen over de evenwichtigheid in de positie van de korpsbeheerder. Het geheel van bevoegdheden en verantwoordelijkheden maakt een wat ingewikkelde indruk. Er bestaan in de eerste plaats verantwoordelijkheidsrelaties met de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, alsmede met die van Justitie; in de tweede plaats in relatie tot het regionaal college en tot slot – zij het op andere grondslag – met de raad van de gemeente waarvan de korpsbeheerder burgemeester is. Uit een oogpunt van transparant bestuur en effectieve controle lijkt dat niet de meest aangewezen constructie. Niet alleen de korpsbeheerder zelf moet zich op dit indringende beleidsterrein rolvast tonen, ook de organen die deze functionaris ter verantwoording kunnen roepen moeten zich bewust zijn van de beperkingen op dit punt. Een bijkomend punt is dat de korpsbeheerder in bestuurlijk opzicht in directe zin slechts gesanctioneerd kan worden door de betrokken ministers. Gaarne vernemen deze leden van de bewindslieden in hoeverre hier van een aantrekkelijke, en met name voor de toekomst bestendige situatie gesproken zou kunnen of moeten worden.

Met betrekking tot de reikwijdte van de ministeriële bevoegdheden richting politieregio’s rees bij de leden van de fracties van D66 en OSF de vraag in hoeverre daarmee niet een te ver gaande aantasting van de positie van de hoofdofficier van Justitie en de positie van de burgemeester ontstaat. Het wetsvoorstel gaat er – als deze leden het goed zien – van uit dat de ministeriële hoofdlijnen geen concrete aanwijzingen voor de uitvoering van de opsporingsbevoegdheden en de lokale gezagstaak zullen bevatten. De in de stukken gehanteerde formulering dat de hoofdlijnen zich uitsluitend richten op het beheer en beleid ten aanzien van de taakuitvoering, maar niet op de taakuitvoering zelf, klinkt echter eerder als een duistere wijsheid dan als een overtuigende geruststelling. Deze leden zouden het op prijs stellen als de bewindslieden dit punt nog eens nader zouden willen verduidelijken.

Wat betreft de verkleining van het democratische tekort zijn de leden van de fracties van D66 en OSF van oordeel dat het principe om de democratische controle op de politieorganisatie te versterken zeer nastrevenswaardig is. Zij stellen in dat licht met instemming vast dat met dit voorstel de mogelijkheden voor nationale parlementaire controle via de ministers van BZK en Justitie op zichzelf genomen worden vergroot. Met de nodige bezorgdheid stellen zij echter eveneens vast dat de politieke controlemogelijkheden van de gemeenteraden verder lijken te worden verzwakt. Dat geldt in ieder geval voor het voor de uitoefening van de lokale gezagstaak relevante regionale beheer, dat niet langer door het regionaal college maar door de korpsbeheerder wordt vastgesteld. Het wetsvoorstel bevat thans weliswaar de verplichting dat de gemeenteraden worden gehoord over de lokale prioriteiten alvorens een regionaal beleidsplan wordt opgesteld, alsmede de bevoegdheid dat gemeenteraden administratief beroep kunnen instellen bij de Commissaris van de Koning indien zij menen dat het regionaal college een onaanvaardbare inbreuk maakt op een goede vervulling van de lokale politietaak. Dat neemt niet weg dat naar de mening van deze leden van een volwaardige lokale politieke controle niettemin niet kan worden gesproken. Geen van de beschikbare instrumenten biedt gemeenteraden de mogelijkheid van een afdwingbare inbreng. Ook op dit punt zouden deze leden het plezierig vinden als de bewindslieden zouden willen aangeven in hoeverre deze situatie als een aantrekkelijke, en met name naar de toekomst als een bestendige gezien zou kunnen of moeten worden.

De voorzitter van de commissie,

Witteveen

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Holdijk (SGP), Van Heukelum (VVD), Luijten (VVD), Pastoor (CDA), Meindertsma (PvdA), Bemelmans-Videc (CDA), (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Platvoet (GL), Witteveen (PvdA), (voorzitter), Hessing (LPF), Ten Hoeve (OSF), Van Raak (SP) en Engels (D66).

Plv. leden: Van Middelkoop (CU), Hoekzema (VVD), V.d. Broek-Laman Trip (VVD), Pruiksma (CDA), Van Thijn (PvdA), Lemstra (CDA), Vedder-Wubben (CDA), Thissen (GL), Tan (PvdA), Kox (SP) en Schuyer (D66).

Naar boven