29 686
Wijziging van enkele belastingwetten in verband met een herziening van de behandeling van de omzetting en kwijtschelding van afgewaardeerde vorderingen en een aanpassing van de regeling voor afwaarderingsverliezen van deelnemingen

D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 14 oktober 2005

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de VVD-fractie bedankten de staatssecretaris van Financiën voor de vele verduidelijkingen en de toelichtingen die zijn memorie van antwoord bevat. Genoemde leden hadden desondanks nog een aantal (aanvullende) vragen.

De staatssecretaris geeft weer dat volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad omzetting noch bij de debiteur noch bij de crediteur tot winstneming leidt. Dit gevolg wordt volgens hem breed niet aanvaardbaar geacht. Is het niet zo, zo vroegen deze leden, dat met name de combinatie van omzetting met de deelnemingsvrijstelling breed ongewenst geacht wordt. Kan hier dan niet uit geconcludeerd worden dat een aanpak vanuit de crediteur meer verdedigbaar is dan een aanpak vanuit de debiteur? Graag kregen deze leden een reactie van de staatssecretaris hierop. Naar hun mening impliceert een positief antwoord dat het onderhavige wetsvoorstel het herstel van een fout artikel 12 beoogt.

Budgettair beslag

Kan nader uitgelegd worden waarom nog steeds wordt gesproken van «budgettair beslag», als de genoemde bedragen nimmer als opbrengst zijn opgenomen in de meerjarenramingen en het mogelijke verlies daarvan derhalve geen gevolgen heeft voor deze ramingen?

Het antwoord van de staatssecretaris op de kritiek van Van Eijsden op de korting op de vrijstelling gaf ook aanleiding tot vragen. De staatssecretaris motiveert de regeling van artikel 12 immers met een beroep op de analogie tussen omzetting en kwijtschelding. De overgangsregeling is echter zowel qua omvang als qua bewijslast aanzienlijk zwaarder dan de kwijtscheldingsregeling. Waarom wordt bij de vermindering van de vrijstelling terzake van door de crediteur geleden verliezen, geen rekening gehouden met het feit dat de debiteur de mogelijkheid kwijtraakt zijn ondernemingsverliezen te verrekenen? Wordt hiermee materieel niet dubbel een streep gezet door verrekenbare verliezen, zo vroegen de leden van de VVD-fractie. Is het niet juister om slechts tot een vermindering van de vrijstelling over te gaan voorzover zou komen vast te staan dat de door de crediteur afgetrokken verliezen groter zijn dan het bedrag aan compensabele verliezen dat door de debiteur moet worden opgegeven? Is de staatssecretaris verder bereid een tegemoetkoming te geven in die gevallen waarin verliezen die de crediteur heeft afgetrokken alsnog – bijvoorbeeld als gevolg van artikel 20a – definitief verloren gaan, terwijl daar bij de berekening van de vrijstelling reeds rekening mee is gehouden?

De staatssecretaris van Financiën erkent dat bedrijven die tussen 2001 en 2005 hebben moeten reorganiseren, aanzienlijk slechter af zijn dan de bedrijven die dat daarvoor hebben gedaan of daarna gaan doen. De staatssecretaris meent evenwel dat hij niet ten gunste van een kleine groep belastingplichtigen van een potentiële meeropbrengst kan afzien. De leden van de VVD-fractie vroegen of de overheid wel juist handelt als zij van een kleine groep belastingplichtigen een niet begrote en door de wetgever niet gewilde meeropbrengst aan vennootschapsbelasting vraagt. Deze vraag klemt voor deze leden temeer nu gedurende een relatief korte periode een zwaarder regime heeft gegolden, waarna weer teruggekeerd wordt naar het lichtere oude regime. Wat is in dit verband het oordeel van de staatssecretaris over de opmerking in de brief van VNO-NCW van 13 juni 2005 dat sprake is van een fiscaal geïnduceerde verstoring van concurrentieverhoudingen?

De staatssecretaris van Financiën illustreert zijn argumenten dat er geen sprake is van strijdigheid met Europese regelgeving, met een voorbeeld. De staatssecretaris doet daarbij een beroep op jurisprudentie van de Hoge Raad om te betogen dat in het door de staatssecretaris in de memorie van antwoord gegeven voorbeeld voor slechts 10 sprake is van een kapitaalstorting. Voor het overige zou de omzetting zich niet afspelen in de kapitaalsfeer. Derhalve zou het in zijn visie Nederland vrijstaan over dat deel van de omzetting vennootschapsbelasting te heffen. De leden van de VVD-fractie vroegen of de staatssecretaris bij zijn redenering niet uit het oog verliest dat de Hoge Raad heeft uitgemaakt, dat een omzetting van het restant (ook) niet tot winst leidt en zich derhalve slechts in de kapitaalsfeer kan voordoen.

EG-recht

Blijkens de memorie van antwoord valt het niet uit te sluiten dat de EG-rechter in de toekomst oordeelt dat artikel 12 in strijd is met de Richtlijn kapitaalbelasting. Wat betekent dit voor belastingplichtigen die deze strijdigheid niet bij de rechter aan de orde hebben gesteld? Kan de staatssecretaris bevestigen dat indien de rechter oordeelt dat artikel 12 strijdig is met EG recht op verzoek ambtshalve een herziening van de aanslag plaats zal vinden met zo nodig een (nadere) verliesbeschikking?

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Schuyer (D66), Ketting (VVD), Terpstra (CDA), Van Driel (PvdA), Doek (CDA), Van Middelkoop (CU), Biermans (VVD) (plv. voorzitter), Essers (CDA) (voorzitter), Kox (SP), Leijnse (PvdA), Thissen (GL).

Plv. leden: Schouw (D66), Kalsbeek-Schimmelpenninck van der Oije (VVD), Van Leeuwen (CDA), Bemelmans-Videc (CDA), Van den Berg (SG), Hoekzema (VVD), Klink (CDA), Van Raak (SP), Rabbinge (PvdA), Platvoet (GL).

Naar boven