Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 29685 nr. B |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 29685 nr. B |
Vastgesteld 29 november 2005
Het voorbereidend onderzoek geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie en van de PvdA-fractie hebben met belangstelling van dit wetsvoorstel kennis genomen, dat het inkomens- en vermogensbegrip in de wet op de rechtsbij stand wil aanpassen aan het fiscale inkomens- en vermogensbegrip. Zij willen bij enkele onderdelen nog kort stilstaan.
In de nota naar aanleiding van het verslag Tweede Kamer wordt op pag. 9 door de minister opgemerkt dat een aanvraag om peiljaarverlegging alleen kan worden gedaan als het jaarinkomen in het jaar T naar verwachting 15% of meer zal zijn teruggevallen. Het kan dus voorkomen dat het inkomen van iemand in de laatste twee maanden van het jaar is teruggevallen met bijv. 25% op maandbasis, terwijl dit niet leidt tot het honoreren van een aanvraag om peiljaarverlegging aangezien het jaarinkomen niet met tenminste 15% is teruggevallen.
Deze leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat dit een vreemde consequentie is van het voorgestelde stelsel. Indien iemand bijvoorbeeld ten onrechte op staande voet wordt ontslagen, dan komt die betrokkene van de ene op de andere dag in een situatie waarin hij geen loon meer ontvangt van zijn werkgever, terwijl hij dan evenmin aanspraak heeft op een werkeloosheidsuitkering. De praktijk leert dat dat meestal leidt tot grote financiële problemen bij de betrokkene. Indien onder het voorgestelde stelsel zo’n situatie intreedt in het begin van het jaar, dan zal waarschijnlijk met succes beroep gedaan kunnen worden op peiljaarverlegging. Indien dit alles echter in de laatste maanden van het jaar plaatsvindt, kan waarschijnlijk niet een beroep worden gedaan op peiljaarverlegging, zulks om de redenen die de minister in voormelde alinea uit de nota naar aanleiding van het verslag heeft aangegeven. Het is de vraag of zo’n onderscheid redelijk is.
Bij de behandeling in de Tweede Kamer is door de minister nog aangegeven dat de desbetreffende persoon dan maar enige maanden moet wachten met het aanspannen van zijn proces, omdat hij dan weer met zijn aanvraag in het begin van het volgende jaar zit en dan beroep zou kunnen doen op peiljaarverlegging. Het is echter de vraag of zo’n uitstel altijd mogelijk is. Er kunnen dwingende termijnen lopen, die noodzaken tot onmiddellijke juridische actie.
Daarnaast willen de leden van de CDA-fractie stilstaan bij het voorgestelde in art. 34g lid 1 sub b. Deze leden vragen zich allereerst af of het daarbij gaat om een bruto of netto vordering. Indien iemand op basis van een gewezen vonnis een vordering op zijn werkgever krijgt tot een bedrag dat hoger is dan 50% van het heffingvrije vermogen, dan betekent dat toch niet dat de desbetreffende persoon dat bedrag volledig in handen krijgt. Het netto aan hem uit te keren bedrag is waarschijnlijk slechts de helft. Daarnaast wordt in het desbetreffende artikel gesproken van het als resultaat van die zaak hebben van een vordering. Wat echter indien die vordering in de praktijk niet danwel slechts voor een gedeelte verhaalbaar blijkt te zijn? Wat indien een derde schuldeiser van de betrokkene op de desbetreffende vordering conservatoir derdenbeslag legt, ertoe leidende dat de betrokkene het bedrag niet daadwerkelijk in handen krijgt?
Deze leden vragen zich voorts af of het voorgestelde artikel überhaupt wel redelijk is. In art. 34 lid 2 is immers vastgelegd dat de rechtzoekende pas geen recht heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand indien hij beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Ingevolge het gestelde in art. 34g lid 1 sub b raakt de rechtzoekende echter zijn gesubsidieerde rechtsbijstand kwijt indien hij als resultaat van de gevoerde procedure een vordering heeft van tenminste 50% van het heffingvrije vermogen. Waarom wordt in dit verband de helft van het heffingvrije vermogen gehanteerd? Waarom in dit verband niet dezelfde norm als neergelegd in art. 34 lid 2, zijnde een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
Het thans voorgestelde stelsel kan tot vreemde consequenties leiden. Indien men immers als gevolg van een zodanig positief resultaat van de gevoerde procedure het recht op gesubsidieerde rechtsbijstand verliest, dan zal de consequentie meestal zijn dat men van de behandelend advocaat alsnog een declaratie ontvangt tegen commerciële tarieven. De dan te ontvangen nota kan zelfs hoger zijn dan 50% van het heffingvrije vermogen zodat de betrokkene dan eindigt met een negatief vermogen. Dat geeft dan toch een vreemd verschil ten opzichte van een persoon die een vermogen heeft dat net wat lager is dan het heffingvrije vermogen en die dan vervolgens voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking komt.
De leden van de PvdA-fractie hebben een vraag betreffende het ontbreken van een hardheidsclausule. De minister onderkent dat een te hoge bijdrage de rechtszoekende kan afhouden van de gang naar de rechter en daarmee in het licht van artikel 6 EVRM problematisch kan zijn. Zijn betoog waarom daar in het voorliggende systeem (nog) geen sprake van is, kwam deze leden als uitgangspunt overtuigend voor. Maar kan dat toch niet in een incidenteel geval anders liggen, zo vroegen deze leden zich af. Bijvoorbeeld na een extreme en plotselinge verlaging van het inkomen mede als gevolg van gebeurtenissen waarover geprocedeerd zal moeten worden (ontslag, weigering uitkering)? Wijst het betoog van de minister dat, vrij vertaald, elke variant zijn hiaten kent en dat iedere alternatieve oplossing weer andere problemen creëert, er niet juist op dat in een regeling als deze een hardheidsclausule bepaald onontbeerlijk is? Waarom is de bewindsman zo gekant tegen een dergelijke clausule als sluitstuk van een als uitgangspunt niet onredelijk systeem dat om die reden slechts in een incidenteel geval geactiveerd zal worden?
Ook de fractie van het CDA vraagt of middels de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in art. 34d lid 3, bepaalde hardheden die zich kunnen voordoen nog kunnen worden opgelost? In dit verband vroegen deze leden zich af of het wellicht geen aanbeveling had verdiend in dit wetsvoorstel zelf een hardheidsclausule op te nemen, zodanig dat de Raad voor Rechtsbijstand in bijzondere gevallen in afwijking van de in het wetsvoorstel neergelegde regels gesubsidieerde rechtsbijstand kan toestaan indien daarvoor voldoende zwaarwegende redenen bestaan. Kan zo’n algemeen geformuleerde hardheidsclausule wellicht nog worden opgenomen in de hiervoor genoemde nog uit te vaardigen algemene maatregel van bestuur ex art. 34d lid 3?
In aanmerking te nemen inkomen en vermogen
De leden van de PvdA-fractie hebben voorts een meer technische vraag over het niet-gewijzigde deel van artikel 34 (in aanmerking te nemen inkomen en vermogen). Zien deze leden het juist dat het derde lid van artikel 34 uitsluitend is geschreven voor de situatie van twee personen die gehuwd zijn of een gezamenlijke huishouding voeren? Zo ja, wat is rechtens wanneer niet twee, maar drie of meer personen, niet zijnde elkaars bloedverwanten, een gezamenlijke huishouding voeren? Ter illustratie gaven deze leden het volgende voorbeeld. De rechtzoekende woont in bij een echtpaar. Hij neemt eenderde deel van de huishoudlasten voor zijn rekening; het echtpaar betaalt het resterende tweederde gedeelte. Kunnen van dit echtpaar beiden, of één van beiden, figureren als ‘de persoon van verschillend of gelijk geslacht met wie betrokkene een gezamenlijke huishouding voert’? Zo ja, wat is rechtens wanneer dit echtpaar besluit te scheiden? Komen deze lasten dan ook, indirect, op de schouders van de meer draagkrachtige huisgenoot?
De leden van de CDA- en de PvdA-fractie zien het antwoord van de minister met belangstelling tegemoet.
Samenstelling: Leden: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66), Franken (CDA).
Plv. leden: Schuurman (CU), Pruiksma (CDA), Jurgens (PvdA), Thissen (GL), Dölle (CDA), Rosenthal (VVD), Biermans (VVD), Van Raak (SP), Tan (PvdA), Schuyer (D66), Russell (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20052006-29685-B.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.