29 666
Voorstel van wet van de leden Hamer, Dijsselbloem en Kraneveldt houdende opneming in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs van de verplichting voor scholen om bij te dragen aan de integratie van leerlingen in de Nederlandse samenleving

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 14 oktober 2005

De indieners danken de leden van de Eerste-Kamerfracties van het CDA en de SP voor hun inbreng.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de inhoud is van de kernwaarden van de cultuur waarnaar wordt verwezen in de toelichting. Het is niet mogelijk om een uitputtende opsomming te geven van deze kernwaarden, omdat dat een zeer statische opvatting van onze cultuur zou inhouden, maar te denken valt aan elementaire waarden van onze cultuur zoals wij deze hebben vastgelegd in onze Grondwet: gelijke behandeling van mannen en vrouwen, van heteroseksuelen en homoseksuelen, vrijheid van meningsuiting, godsdienstvrijheid.

De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast in hoeverre extra verantwoordingslasten voortvloeien uit de verantwoording van de bestrijding van taalachterstanden. Er vloeien geen extra verantwoordingslasten daaruit voort. De scholen krijgen de wettelijke opdracht de bestrijding van (taal)achterstanden ook in te bedden in het onderwijs. Informatie over de aanpak van de school op dit punt zal moeten zijn terug te vinden in het schoolplan en de schoolgids. De verplichting van het schoolplan (de beschrijving van het beleid van de school) en de schoolgids (met informatie voor ouders en leerlingen over doelen van het onderwijs/resultaten die met het leerproces worden bereikt) bestond echter al; daarin brengt het wetsvoorstel geen wezenlijke verandering, maar wordt het specifieker ten aanzien van het taalbeleid.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de indieners hebben gekozen voor de vorm van een wetsvoorstel en waarop de Inspectie de scholen moet afrekenen. Artikel 8 van de Wet op het primair onderwijs (N.B. ook WEC en WVO) benoemt uitgangspunten en doelstelling van het onderwijs en het is een gemis dat daarbij niet het voorkomen van segregatie en het bevorderen van integratie aan de orde komen, omdat het daardoor de inspectie aan iedere basis ontbreekt om scholen te bevragen op de wijze waaraan deze gestalte geven aan integratie. De Inspectie zal ook als het wetsvoorstel in werking treedt niet erop toezien dat scholen op één bepaalde wijze, of op enkele bepaalde wijzen aan de integratiedoelstelling gestalte moeten geven. De bedoeling is dat ze wel navraag kunnen doen of gestalte wordt gegeven aan de integratiedoelstelling. De strekking van de meeste bepalingen in artikel 8 van de Wet op het primair onderwijs gaat ook uit van een van een opdracht voor de scholen die zij zelf moeten invullen.

Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie of de Inspectie scholen moet afrekenen op door hen zelf gestelde normen, nu niet is geformuleerd wanneer er sprake is van taalachterstand, wat moet worden verstaan onder burgerschap en wat culturele uitwisseling zou moeten behelzen. De wijze waarop, willen de indieners aan de creativiteit van de scholen overlaten, maar dit betekent niet dat de bepalingen volkomen vrijblijvend zijn, zoals dat evenmin geldt voor de overige bepalingen in over de uitgangspunten en doelstelling van het onderwijs. De bevindingen van de Inspectie hebben tevens hun werking bij de discussie tussen scholen, ouders en samenleving en ook daarvan verwachten de indieners een positief effect.

Ook vragen de leden van de SP-fractie waarom het wetsvoorstel niet overbodig is, nu het wordt geacht geen taakverzwaring en extra kosten met zich mee te brengen en scholen de hun opgelegde integratiedoelen op een zodanige manier kunnen formuleren dat zij passen binnen bestaande activiteiten van de school. Sommige scholen geven op actieve wijze gestalte aan de integratiedoelstelling. Vanzelfsprekend hoeft het wetsvoorstel voor deze scholen geen taakverzwaring en extra kosten met zich mee te brengen. Bij andere scholen hoeft het geen taakverzwaring of extra kosten met zich mee te brengen, maar wel binnen de bestaande activiteiten een accentverschuiving, zodat bijvoorbeeld een lesactiviteit wordt vormgegeven als een ontmoeting met een school die verbonden is met een andere cultuur. Het belang van het wetsvoorstel is daarin gelegen dat scholen die (doelbewust) geen aandacht besteden aan de integratiedoelstelling daarop kunnen worden aangesproken door de Onderwijsinspectie. Met de motie van Jan de Vries die is aangenomen, heeft de Tweede Kamer overigens ook na 2005 geld gevraagd voor ondersteuning van kansrijke initiatieven van scholen en maatschappelijke organisaties die bijdragen aan actief burgerschap en sociale integratie.

Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of dit wetsvoorstel het antwoord is van het kabinet en Kamer op de onderwijsuitkomsten van het onderzoek van de commissie-Blok of dat het anders een aanvulling vormt op andere voorstellen. De commissie Blok heeft op onderwijsgebied vele conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan. Dit wetsvoorstel is een antwoord maar niet het enige, op enkele van die conclusies aanbevelingen. Er kan bijvoorbeeld ook nog een discussie worden gevoerd over de wijze van toelaten van leerlingen op scholen. Dit wetsvoorstel betekent in ieder geval dat er een begin wordt gemaakt. Ondertussen is het wetsvoorstel niet alleen een antwoord op de bevindingen van de commissie-Blok, maar blijkt het ook goed aan te sluiten bij enkele conclusies en aanbevelingen uit het Onderwijsraadrapport Bakens voor spreiding en integratie.

Hamer

Dijsselbloem

Kraneveldt

Naar boven