29 462
Wijziging van de Wet bodembescherming en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het beleid inzake bodemsaneringen

E
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR MILIEU1

Vastgesteld 27 september 2005

De memorie van antwoord gaf de leden van de commissie nog aanleiding tot het stellen van de volgende vragen en het maken van de volgende opmerkingen.

Naar aanleiding van de beantwoording door de staatssecretaris hebben de leden van de PvdA-fractie nog enkele aanvullende vragen.

Beleidsaannames

Het rapport van de Algemene Rekenkamer (ARK), «Voortgang bodemsanering» (8 maart 2005), houdt verband met de praktijk van de bodemsaneringen waarop ook het voorliggende wetsvoorstel is gericht. De ARK concludeert dat ramingen vaak tekortschieten, dat kosten worden overschreden en dat de financiering van de bodemsaneringen op verkeerde veronderstellingen berust, bijvoorbeeld dat particulieren en bedrijven driekwart van de saneringskosten voor hun rekening zouden nemen. De ARK noemt dit foutieve aannames die de effectiviteit van de uitvoering van bodemsaneringsoperaties bedreigen en voor vertragingen zorgen.

In hoeverre, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA zich af, neemt het voorliggende wetsvoorstel deze fundamentele kritiek van de ARK weg en is er sprake van realistische beleidsaannames?

De ARK erkent dat langdurige trajecten als bodemsaneringen veel onzekerheden met zich kunnen brengen, zoals de inspanningen van marktpartijen, kostprijsontwikkelingen en wijzigingen in wet- en regelgeving. De Rekenkamer vindt het daarom van belang dat de aannames onder het beleid op gezette tijden worden geijkt en herijkt op basis van praktijkervaringen. In het kader van de uitvoerbaarheid van de onderliggende wetswijziging vernemen de leden van de fractie van de PvdA graag op welke wijze de staatssecretaris dat gaat doen.

Sturingsfilosofie

Voorts geeft de Memorie van Antwoord aan dat, indien decentrale overheden hun verantwoordelijkheid bij de bodemsaneringen niet op verantwoorde wijze nemen, het Rijk kan ingrijpen. Wanneer is er sprake van onverantwoord handelen door decentrale overheden en hoe wordt dat beoordeeld? De recente evaluatie van het bodemsaneringsbeleid en het eerder genoemde rapport van de Rekenkamer leveren kritiek op de sturingsfilosofie achter het bodemsaneringsbeleid. Dat raakt onder meer de verdeling van verantwoordelijkheden in het voorliggende wetsvoorstel. Kan de staatssecretaris de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk, decentrale overheden en marktpartijen preciezer aangeven? In de brief d.d. 7 april 2005 aan de Tweede Kamer concludeert de staatssecretaris dat hij een principieel verschil van mening heeft met de Rekenkamer over de wijze waarop omgegaan moet worden met de verantwoording van middelen die meerjarig op basis van programma- en prestatieafspraken aan decentrale overheden zijn verstrekt. Bestaat dit verschil van mening nog steeds en waar komt dat in de kern op neer?

Klopt het, zo vragen deze leden, dat het Ministerie van VROM in de praktijk van het voorliggende wetsvoorstel zowel uitvoerder als controleur van bodemsaneringsoperaties is? In hoeverre leidt dit tot vertraging en een falende controle van bodemsaneringen? Kan de staatssecretaris toezeggen dat dit bij de evaluatie van het wetsvoorstel wordt meegenomen? Is de staatssecretaris bereid om alternatieve verantwoordelijkheidsverdelingen tussen Rijk, decentrale overheden en marktpartijen te overwegen die de verschillende verantwoordelijkheden en rollen scherper markeren (bijvoorbeeld door de introductie van een systeem van verhandelbare bodemvervuiling)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?

Onaanvaardbare en spoedeisende risico's

In de Memorie van Antwoord geeft de staatssecretaris aan dat sanering niet plaatsvindt als «onaanvaardbare» risico's niet zijn vastgesteld. Voor het bepalen van situaties waar sprake is van onaanvaardbare risico's, en spoedeisend moet worden gesaneerd, is een risicobeoordeling nodig. Hoe staat het met de aangekondigde nadere uitwerking van de criteria die daarbij gehanteerd moeten worden? In hoeverre is VROM op dit moment in staat om op basis van een risicobeoordeling de onaanvaardbaarheid en spoedeisendheid vast te stellen?

De doelstelling van de regering is om voor 2015 een aantal van 1500 spoedeisende bodemvervuilingen gesaneerd te hebben. Daarnaast moeten een groot aantal spoedeisende locaties in 2015 een beschikking hebben gekregen. Kan de staatssecretaris onderbouwen dat deze doelstellingen wel op een verantwoorde wijze gehaald kunnen worden? Kan hij concreet aangeven waar de kosten neerslaan van de sanering van de spoedeisende locaties voor 2015 die in de MvA worden genoemd? Klopt het dat de kosten van deze saneringen voor een belangrijk deel bij de grondeigenaren neerslaan als zij zelf niet direct verantwoordelijk zijn voor de vervuiling, bijvoorbeeld omdat ze ten tijde van de vervuiling geen eigenaar van de grond waren? Klopt het ook dat dit, lezende artikel 55b van het wetsvoorstel, saneringskosten kan betreffen die verder gaan dan het eigen perceel (bijvoorbeeld aanpalende percelen)? Dit kan gaan om geringe vervuiling («een pluim verontreiniging buiten de perceelgrenzen»), maar ook om verontreiniging die tot ver buiten de grenzen uitstrekt van het terrein waar de verontreiniging is ontstaan. Bijvoorbeeld bij chemische wasserijen waar het riool heeft gelekt. Is de staatssecretaris van mening dat het redelijk is als een inmiddels nieuwe eigenaar van het bedrijfsperceel, of van later samengevoegde percelen, verantwoordelijk is voor de kosten van dergelijke bodemsaneringen? Zo ja, is dit juridisch geoorloofd? Zo nee, hoe moeten de kosten dan worden verdeeld en gedragen? In hoeverre kunnen én mogen conflicten omtrent de kostenverdeling en financiering van spoedeisende bodemsaneringen volgens de staatssecretaris de voortgang ervan belemmeren? Welke instrumenten kan hij inzetten indien conflicten rond de financiering tot vertragingen leiden?

Tenslotte menen de leden van de fractie van de PvdA dat er ook andere dan de door de regering genoemde maatregelen mogelijk zijn om tot bodemsanering te komen, bijvoorbeeld maatregelen op biologisch gebied. Is de staatssecretaris bereid om dergelijke alternatieven nader te onderzoeken?

De leden van de fractie van de PvdA-fractie zien de antwoorden van de staatssecretaris met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de commissie,

Meindertsma

De griffier van de commissie,

Van Dooren


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Ketting (VVD) (plv. voorzitter), Meindertsma (PvdA) (voorzitter), Lemstra (CDA), Bierman-Beukema toe Water (VVD), Van der Lans (GL), Van Middelkoop (CU), Hessing (LPF), Ten Hoeve (OSF), Nap-Borger (CDA), Slagter-Roukema (SP), Van Dalen-Schiphorst (CDA), Schouw (D66) en Putters (PvdA).

Plv. Leden: Swenker (VVD), Witteman (PvdA), Wagemakers (CDA), Pormes (GL), Van den Berg (SGP), Pastoor (CDA), Van Raak (SP), Van Gennip (CDA) en Engels (D66).

Naar boven