28 985
Regels betreffende de melding van zeggenschap en kapitaalbelang in, alsmede de melding van het geplaatste kapitaal van effectenuitgevende instellingen (Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in ter beurze genoteerde vennootschappen)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 26 juni 2006

Hierbij bied ik u, mede namens mijn ambtgenoot van Justitie, een reactie aan op de vragen die de leden van de vaste commissie voor Financiën in hun voorlopig verslag hebben gesteld over het voorstel van Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen (Wmz). Bij de beantwoording is zoveel mogelijk de volgorde van dit voorlopig verslag aangehouden.

1. Artikel 16, achtste lid

De leden van de Vaste Commissie voor Financiën vroegen of zij ervan mogen uitgaan dat in artikel 16, achtste lid,waarin is bepaald dat een uitgevende instelling het feit moet melden dat een bestuurder of commissaris niet langer in functie is, wordt gedoeld op het defungeren van een bestuurder of commissaris die aandelen en/of stemmen heeft in de betreffende uitgevende instelling.

Met artikel 16, achtste lid, wordt een onverwijlde meldingsplicht beoogd voor een uitgevende instelling indien een bestuurder of commissaris niet langer als zodanig in functie is, dat wil zeggen vanaf de datum waarop het daartoe bevoegde orgaan van de vennootschap diens benoeming als bestuurder of commissaris ongedaan heeft gemaakt. Hierbij moet het, zoals de genoemde leden menen, inderdaad gaan om een bestuurder of commissaris die aandelen en/of stemmen bezit in de betreffende uitgevende instelling.

Artikel 34, tweede lid

In artikel 38 van het wetsvoorstel wordt bepaald dat het opleggen van een dwangsom of van een boete, wordt verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van de overtreding en het daaraan voorafgaande onderzoek. In artikel 34, tweede lid, is sprake van een bezwaar. Is de aanname, zo vroegen de leden van de Vaste Commissie voor Financiën zich af, juist dat op het bezwaar door andere personen wordt beslist dan degenen die de boete hebben opgelegd.

Wat betreft de bezwaarprocedure gelden de regels die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hieraan stelt in de afdelingen 7.1 en 7.2. Een belangrijk onderdeel van de bezwaarprocedure is het horen van de belanghebbende. Dit horen dient op basis van artikel 7:5 Awb te geschieden door een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, of, indien het horen door meer dan een persoon plaatsvindt, in meerderheid door personen (waaronder degene die het horen leidt) die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken zijn geweest. Hiermee wordt zo veel als mogelijk bereikt dat de behandeling op een onafhankelijke en onbevoordeelde wijze geschiedt. De beslissing op bezwaar zelf kan – evenals het primaire besluit – alleen genomen worden door het bestuursorgaan, te weten de AFM.

Brief van 16 juni 2006 van de Vereniging Effecten Uitgevende Ondernemingen

De leden van de Vaste Commissie voor Financiën gaven te kennen graag een reactie te ontvangen op de brief van 16 juni 2006 van de Vereniging Effecten Uitgevende Ondernemingen (VEUO). Daarbij vroegen zij zich allereerst af of, waar in vraag 1 van deze brief naar artikel 12, lid 3 wordt verwezen, artikel 13, derde lid wordt bedoeld.

Artikel 13, derde lid

Ik vermoed dat, waar in vraag 1 wordt verwezen naar artikel 12, derde lid, de VEUO inderdaad doelt op artikel 13, derde lid.

Vraag 1 van de VEUO

De VEUO meende dat met artikel 13, derde lid, waarin (in de eerste volzin) wordt bepaald dat een persoon wordt geacht te beschikken over de aandelen die zijn dochtermaatschappij houdt, een verschil wordt gecreëerd met het huidige artikel 4, tweede lid, van de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996 (Wmz 1996), waarin wordt gerefereerd aan de aandelen waarover een dochtermaatschappij de beschikking heeft. In het verlengde hiervan vroeg de VEUO zich af of dit verschil een eenvoudige weg zou openen om in bepaalde gevallen de meldingsplicht te ontgaan.

Met artikel 13, derde lid, van het wetsvoorstel, waarin (in de eerste volzin) wordt bepaald dat iemand wordt geacht te beschikken over de aandelen die zijn dochtermaatschappij houdt alsmede de stemmen die deze kan uitbrengen, wordt uitdrukkelijk niet een wijziging beoogd ten opzichte van het huidige artikel 4, tweede lid, van de Wmz 1996 waarin wordt bepaald dat iemand wordt geacht te beschikken over de aandelen en stemmen waarover een dochtermaatschappij beschikt. Wat dit betreft is uitsluitend sprake van een (ook door de VEUO geconstateerd) «letterlijk verschil», dat is gehanteerd om terminologische misverstanden te voorkomen. Dit kan worden verduidelijkt aan de hand van een voorbeeld. Indien een dochtermaatschappij aandelen in een uitgevende instelling houdt, beschikt zij in beginsel hierover in de zin van dit wetsvoorstel (eerste lid). Ingevolge de toerekeningsregel die is opgenomen in de eerste volzin van het derde lid wordt haar moedermaatschappij echter geacht daarover te beschikken. Indien in de eerste volzin van het derde lid tegelijk zou worden gesproken over een dochtermaatschappij die «beschikt», zou misverstand kunnen ontstaan over de vraag wie van deze beide personen meldingsplichtig zou kunnen zijn met betrekking tot de betreffende aandelen: de moeder (die wordt geacht te beschikken) of de dochter (die beschikt). Teneinde een dergelijk misverstand te voorkomen en eenduidig te bepalen dat er slechts een persoon is die eventueel meldingsplichtig is (de moeder, namelijk in geval van het, samen met de andere aandelen of stemmen die zij bezit, bereiken of passeren van een drempelwaarde) is ervoor gekozen om in de eerste volzin van het derde lid de terminologie te hanteren van een dochter die «houdt».

Vraag 2

De VEUO constateerde dat de vruchtgebruiker of pandhouder van aandelen in een niet-Nederlandse vennootschap waarop de nieuwe Wmz van toepassing is, de betreffende aandelen niet hoeft te melden, en dat daardoor de met dit wetsvoorstel beoogde transparantie niet wordt gediend. Voorts constateerde de VEUO dat de meldingsregels voor niet-EU-vennootschappen achterblijven bij die voor Nederlandse vennootschappen. Volgens de VEUO zou ook hierdoor de transparantie niet worden gediend, en zou deze beperktere regeling voor niet-EU-vennootschappen in strijd zijn met de Transparantierichtlijn.

In artikel 13, tweede lid, wordt bepaald dat iemand beschikt (in de zin van dit wetsvoorstel) over de stemmen die hij kan uitbrengen als vruchtgebruiker of pandhouder, indien toepassing is gegeven aan artikel 88, derde lid, of artikel 89, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Dit heeft niet automatisch tot gevolg dat iemand in een dergelijke situatie ook meldingsplichtig is ingevolge dit wetsvoorstel. Van een meldingsplicht is namelijk pas sprake indien zijn belang aan stemmen, samen met de andere stemmen waarover hij in de betreffende uitgevende instelling beschikt, een drempelwaarde bereikt dan wel over- of onderschrijdt.

De VEUO merkt terecht op dat de in artikel 13, tweede lid, opgenomen verwijzingen naar de genoemde BW-bepalingen uitsluitend kunnen gelden met betrekking tot Nederlandse vennootschappen. Dit effect was echter niet beoogd met dit wetsvoorstel. Met het oog daarop ben ik voornemens om, in het kader van een (nog nader te bepalen) ander wetsvoorstel dat thans wordt voorbereid of reeds aanhangig is, deze bepaling zodanig te wijzigen dat artikel 13, tweede lid, ook van toepassing kan zijn in geval van vruchtgebruik en pand met betrekking tot aandelen in niet-EU-vennootschappen.

Overigens wordt de transparantie met betrekking tot kapitaalbelangen en zeggenschap in beursvennootschappen niet verminderd door de omstandigheid dat artikel 13, tweede lid, van het wetsvoorstel niet van toepassing is in geval van vruchtgebruik of pand terzake van niet-EU-vennootschappen. Deze situaties worden namelijk ook niet bestreken door de huidige Wmz 1996. Op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wmz 1996 gelden namelijk uitsluitend naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschappen als «vennootschap», en niet ook niet-EU-vennootschappen. Dientengevolge kunnen de in de Wmz 1996 opgenomen meldingsplichten niet gelden in geval van (vruchtgebruik of pand terzake van) aandelen of stemmen in dergelijke vennootschappen.

De constatering van de VEUO dat de meldingsregels voor (aandelen en stemmen in) niet-EU-vennootschappen minder streng zijn («achterblijven») dan de meldingsregels voor (aandelen en stemmen in) Nederlandse vennootschappen is juist. Vermoedelijk is deze constatering van de VEUO ingegeven door de opname in dit wetsvoorstel van artikel 15. In dit artikel worden met betrekking tot aandelen en stemmen in een niet-EU-vennootschap (i) bepaalde meldingsplichten die wel gelden voor belangen in Nederlandse vennootschappen niet van toepassing verklaard (onderdeel a) en (ii) in bepaalde situaties andere (minder strenge) drempelwaarden voorgeschreven (onderdelen b en c).

Artikel 15 is gebaseerd op artikel 3, tweede lid van de Transparantierichtlijn. Dientengevolge is er geen sprake van strijdigheid met de Transparantierichtlijn. Overigens wordt naar mijn mening de transparantie met de betrekking tot de Nederlandse financiële markten niet geschaad; de (genoemde bepaling van de) Transparantierichtlijn dient immers evenzeer te worden geïmplementeerd in de andere lidstaten van de Europese Unie, zodat Nederland in dit opzicht niet achterop kan raken bij de ons omringende landen.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven