28 746
Vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek

D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 17 januari 2006

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende nadere opmerkingen en het stellen van de volgende nadere vragen.

I Algemeen

De leden van de CDA-fractie spreken hun erkentelijkheid uit voor de uitgebreide beantwoording in de Memorie van Antwoord van de serie vragen, die door hen bij het voorlopig verslag waren gesteld. Zij zijn verheugd te constateren, dat niet alleen uitleg en verduidelijking is gegeven, maar ook toezeggingen zijn gedaan om in de uitvoeringswet diverse punten aan te scherpen of aan geopperde bezwaren tegemoet te komen.

Desondanks zijn er nog essentiële vragen gerezen om verduidelijking of nader commentaar te ontvangen teneinde de bruikbaarheid van de regeling in de praktijk te garanderen. Hierbij zal aandacht worden gegeven aan de belangrijke preadviezen, die zijn behandeld op de vergadering van de Koninklijke Notariële Beroepsvereniging (KNB) op 7 oktober 2005 en met name aan het preadvies van Mr. W.J.M. van Veen over bedrijfsopvolging bij personenvennootschappen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Memorie van Antwoord. Zij constateren met waardering dat duidelijkheid is verschaft over een groot aantal vraagpunten. Toch hebben zij nog enkele vragen.

II Eenmanszaken

Naar aanleiding van de in het voorlopig verslag gestelde vragen omtrent de wenselijkheid van de eenmanszaak, zoals in Frankrijk is geschied voor het «fonds de commerce», schrijft de minister het niet waarschijnlijk te vinden, dat aan de invoering ervan, die een grote breuk zou vormen met het bestaande recht, werkelijk behoefte zou bestaan. De minister geeft echter niet aan waarin die «grote breuk»zou bestaan. Het lijkt de leden van de CDA-fractie echter wel een onderwerp, dat samenhangt met de materie van het wetsvoorstel, zodat behandeling daarvan in de rede lijkt te liggen.

De leden van de CDA-fractie betwijfelen overigens of er geen behoefte zou bestaan aan een regeling van de eenmanszaak. In de eerste plaats is die van belang bij overdracht en overgang van een onderneming als «going concern», zowel voor natuurlijke personen (vererving, overdracht) als voor rechtspersonen (activa-passiva-transacties, doorstart). De praktijk moet dit nu zonder steun van de wet oplossen. In de tweede plaats hebben ondernemers, naar de leden van de CDA-fractie vermoeden, net als in België en Frankrijk, ook in Nederland behoefte aan vergemakkelijking van verkoop, verpanding en financiering van een eenmansonderneming. Het is onduidelijk of de minister meent, dat reeds thans pand kan worden gevestigd op een onderneming, nu ook vestiging van vruchtgebruik mogelijk is (art. 3:222) en een onderneming ook onder bewind kan worden gesteld (artt. 1:351, 386, 410, 420, 436 en 4:161). Het is van belang, dat moderne regelingen, zoals de artt. 759–762 van het Belgische Wetboek Vennootschappen en par. 152 (Ausgliederung aus dem Vermögen eines Einzelkaufmannes) van het Duitse Umwandlungsgesetz overdracht (inbreng) van een gehele onderneming met werking onder algemene titel mogelijk maken. Een dergelijke aanpak zou ook het door Van Veen (KNB-preadvies (2005), p. 196) gesignaleerde probleem (waarover hieronder meer) oplossen. Hij wijst erop, dat een tweemansvennootschap onbedoeld reeds zou worden ontbonden door het overlijden van een vennoot hoewel de aangewezen opvolger nog in de gelegenheid is zijn aanwijzing te aanvaarden. De minister zegt weliswaar toe dit misverstand in de invoeringswet te zullen uitsluiten (MvA p. 17), maar hij geeft niet aan wat hem daarbij voor ogen staat. Anderzijds zal – zie p. 19 MvA – ook moeten worden verduidelijkt dat in het geval dat een vennootschap wordt ontbonden door overlijden van een vennoot en de enig overblijvende vennoot diens erfgenaam is, niettemin de weg van vereffening moet worden gevolgd. Het lijkt erop dat de alsdan «overblijvende» eenmanszaak (tegen de wens van de overledene?!) moet worden ontmanteld en vereffend en de onderneming dan niet meer als «going concern» blijft voortbestaan met de erfgenaam als rechthebbende. Ongewis blijft ook wat de fiscale gevolgen daarvan zijn en welke invloed dit heeft op de kwalificatie van buitenlandse rechtsvormen.

Sfeerovergangen, zoals hier omschreven, illustreren de wenselijkheid om de eenmanszaak te regelen in aansluiting op de NBW-vraagpunten en art. 3.1.1.11 ONBW, zodat de praktijk ook zekerheid verkrijgt omtrent de goederenrechtelijke status van de algemeenheid van goederen en schulden, die tezamen de onderneming vormen. Is het niet zo,dat uit de opzet van die bepaling reeds volgt,dat anders dan de minister doet vermoeden, niet slechts het vermogen van de huwelijksgemeenschap, een vennootschap en een nalatenschap ook de onderneming als een afgescheiden vermogen zou moeten worden beschouwd? Prof. Mr. E.M. Meijers sprak over «verwantschap met de constructie der rechtspersoonlijkheid» (Parlementaire Geschiedenis Boek 3, p. 99). Erkenning van een afgescheiden ondernemingsvermogen zou verhaalsvoorrang bieden voor crediteuren die de onderneming zijn blijven financieren. Waarom is dit naar het oordeel van de minister onwenselijk? Is er hier sprake van samenhang met de in het vooruitzicht gestelde vernieuwing van het faillissementsrecht en van de regeling omtrent voorrechten (bodemrecht van de fiscus) en zo ja, op welke wijze?

Een vereenvoudigde overgang/overdracht van een onderneming lijkt de leden van de CDA-fractie ook voor de Nederlandse ondernemingspraktijk van belang ter vereenvoudiging van «omzettingen» op grond van fiscale of andere motieven. (vgl. ook MvA p. 15 bij art. 7:817).

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot de wenselijkheid van een regeling van de eenmanszaak antwoordt de minister dat het niet waarschijnlijk is dat aan invoering ervan in de praktijk daadwerkelijk behoefte zou bestaan. De minister merkt tevens op dat invoering van een goederenrechtelijke scheiding tussen privé-vermogen en zaaksvermogen in een eenmanszaak een grote breuk zou vormen met het bestaande recht.

Uit de literatuur en ook uit hetgeen door VNO-NCW naar voren wordt gebracht, blijkt juist wél behoefte te bestaan aan de introductie van een vennootschapsvorm die de inrichtingsvrijheid van de personenvennootschap combineert met de beperkte aansprakelijkheid van de kapitaalvennootschap. Juist voor startende ondernemers zou de introductie van een dergelijke rechtsvorm uiterst welkom zijn (zie ook J.M. Gerretsen (red.), «De vennootschap volgens titel 7.13 BW», Sdu 2003 (Loyens en Loeff Series).

Kan de minister nader aangeven waarop zijn mening is gebaseerd? Waaruit bestaat de breuk met het bestaande recht? Zijn er contacten over deze materie met het ministerie van Economische Zaken? Hoe beoordeelt de minister het belang van (startend) ondernemend Nederland in dezen?

De opvatting van de minister dat aan een regeling van de eenmanszaak geen behoefte zou bestaan, is zoals gezegd, niet juist. Bij overdracht en overgang van een onderneming als ’going concern’ is een dergelijke regeling van belang. Helaas ontbreekt die regeling. Tot op heden betekent overdracht van de onderneming overdracht van alle activa op de wijze die ons goederenrecht voorschrijft: onroerende zaken via de notariële tranportakte, vorderingen op naam via cessie, roerende lichamelijke zaken via overgifte, bezitsverschaffing enz., terwijl hoogst persoonlijke rechten zoals vergunningen en dergelijke niet voor overdracht vatbaar zijn. Ondernemers in Nederland hebben, evenals ondernemers elders zoals in België en Frankrijk, behoefte aan een vergemakkelijking van verkoop, verpanding en financiering van een eenmansonderneming. Kan de minister de leden van de VVD-fractie duidelijkheid verschaffen of reeds thans pand kan worden gevestigd op een eenmansonderneming, nu ook vestiging van vruchtgebruik mogelijk is evenals het onder bewind stellen van een onderneming? Of dient de zekerheidsstelling voor een lening te bestaan uit hypotheekverlening op de onroerende zaken, pandrecht op bepaalde roerende goederen enz.?

III Omzetting

De leden van de CDA-fractie constateren, dat een rechtstreekse omzetting van een onderneming, die de vorm heeft van een OVR in een NV niet wordt gefaciliteerd. Op p. 20 MvA wordt als reden vermeld, dat OVR en BV «persoonsbetrokken» zijn omdat aandelen in een BV op naam worden gesteld. Aandelen in een NV kunnen echter ook op naam worden gesteld en dit gebeurt bij de hiervoor bedoelde «praktijkvennootschappen», die tezamen in een NV vorm zijn gegoten. Waarom is nu de kostbare weg van een nieuwe notariële akte van omzetting nodig? Op grond waarvan stelt de minister dat aan die mogelijkheid tot omzetting geen enkele behoefte bestaat? En waarom zou een dergelijke omzetting, gelet op de eenvoudige opzet van art. 2:18 BW een «uitvoerige regeling» vergen?

Het resultaat is nu, dat als een OV een NV wil worden, zij eerst rechtspersoonlijkheid moet «verkrijgen» door OVR te worden, zich daarna moet omzetten in een BV en vervolgens door middel van een derde notariële akte de status van NV kan verkrijgen. Er is wel verdedigd, dat naar huidig recht de omzetting van een VOF of CV in een BV reeds mogelijk is en ook de minster concludeert op p. 8 van de MvA in antwoord op de door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) opgeworpen vragen : «De situatie komt materieel overeen met die bij omzetting van een rechtspersoon in een andere rechtspersoon, zoals geregeld in art. 2:18 BW.» De aan het woord zijnde leden vragen zich nu af waarom het wetsvoorstel daar dan niet eenvoudigweg voor kiest. Het zou de complicaties vermijden, die ontstaan in de voorstelling van de minister (MvA p. 8), waar wordt gesproken van een «voortbestaande» vennootschap die niettemin twee «te onderscheiden vermogens» heeft en een plicht tot levering van de OV aan de OVR.

Wat gaat nu – ook in fiscaal opzicht – gelden voor VOF en CV die onder het bestaande recht tot stand zijn gekomen? Als die vereenvoudigde omzetting onmogelijk blijft, is dan een vereenvoudigde inbreng van de gehele onderneming als «going concern» niet des te meer gewenst? Dan komt opnieuw de vraag waarom het voorstel niet voorziet in een regeling van fusie en splitsing van personenvennootschappen, terwijl die zich in de praktijk frequent voordoen?

De leden van de CDA-fractie vrezen, dat het wetsvoorstel toch wel erg ingewikkeld is zonder dat daartoe voldoende noodzaak lijkt te bestaan. Het is nog steeds onduidelijk waarom geen aansluiting is gezocht bij de opzet van het ONBW waarin door Prof. Meijers en later Prof. Van der Grinten de openbare vennootschap eenvoudigweg als rechtspersoon werd erkend.

Volgens het voorstel kan een OV niet op eenvoudige wijze worden omgezet in een OVR en dat bezwaar klemt temeer nu slechts een OVR zich kan omzetten in een BV. Het volgens het voorstel verkrijgen van rechtspersoonlijkheid leidt tot zeer gecompliceerde vragen en redeneringen, zoals blijkt uit de beantwoording van de door de NVB opgeworpen vragen (MvA p. 6–8). Die beantwoording roept bij de aan het woord zijnde leden nieuwe vragen op:

• geldt voor de vraag of bevrijdend is betaald de hoofdregel van de Handelsregisterwet dat het moment van inschrijving doorslaggevend is (en niet het tijdstip van het verlijden van de notariële akte)?

• werkt de verkrijging door de OVR krachtens art. 3:110 BW onder alle omstandigheden?

• worden kasgelden, banktegoeden en -schulden van rechtswege verkregen door «indeplaatstreding»of is levering respectievelijk contractsovername noodzakelijk? Wat is het rechtskarakter van die «indeplaatstreding»? Wat geldt ten aanzien van vergunningen?

• waarom gaan, zoals de minister op p. 8 MvA stelt, zekerheidsrechten wel over op grond van «indeplaatstreding» en niet bij overgang van het vermogen onder algemene titel?

Is de indruk, die de leden van de CDA-fractie hebben juist dat er op het ogenblik een vlucht uit stille maatschappen/praktijkvennootschappen plaatsvindt door een omzetting in BV’s of NV’s met als reden dat deze maatschappen in de toekomst zullen worden gezien als openbare vennootschappen. Het aanhangige wetsvoorstel leidt er immers toe, dat alle vennoten (thans nog maten) hoofdelijk aansprakelijk zullen zijn voor de schulden, die de vennootschap (thans nog maatschap) is aangegaan?

In het voorlopig verslag vroegen de leden van de VVD-fractie waarom het niet mogelijk is een personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid rechtstreeks om te zetten in een NV. In de Memorie van Antwoord vermeldt de minister dat de OVR en de BV «persoonsbetrokken» zijn, omdat BV-aandelen op naam worden gesteld. Ook NV-aandelen kunnen echter op naam worden gesteld en bij maatschappen van advocaten, accountants en andere dienstverleners die thans dikwijls voor de NV vorm kiezen ter beperking van de aansprakelijkheid, gebeurt dat ook. Wat is de ratio en het nut van de onnodige en kostbare weg van een nieuwe (van OVR naar BV en van BV naar NV) notariële akte van omzetting? Waarom deze, in de ogen van de leden van de VVD-fractie onnodige, administratieve last nu het beleid van de regering erop gericht is de administratieve lasten te verminderen? Op welke grond meent de minister dat aan de mogelijkheid van rechtstreekse omzetting van een OVR in een NV geen enkele behoefte zou bestaan? En waarom zou een dergelijke omzetting een «uitvoerige regeling» vergen?

IV Ontbinding en opvolging

Hierboven wezen de leden van de CDA-fractie reeds op de in het voorstel gehanteerde problematische wijze van voortzetting van de onderneming vanuit een ontbonden vennootschap. Dit was een belangrijk aandachtspunt bij de behandeling van het preadvies in de jaarvergadering van de KNB in oktober laatstleden. Het wetsvoorstel noopt in alle gevallen van ontbinding van de vennootschap tot het doorlopen van een liquidatieprocedure. Deze regeling houdt onder meer in dat alle crediteuren bij brief dienen te worden opgeroepen om hun vordering binnen twee maanden in te dienen bij de vereffenaren. De vereffenaren dienen hierbij in hun hoedanigheid op te treden. Indien sprake is van een openbare of commanditaire vennootschap moet bovendien de aanduiding in liquidatie worden gevoerd. Eerst nadat alle crediteuren zijn voldaan, mogen de vereffenaren overgaan tot het opstellen van een plan van verdeling.

Deze regeling wijkt fundamenteel af van het huidige recht (vgl. het preadvies van Van Veen, p. 152–158). De kritiek op de voorgestelde regeling komt erop neer, dat de minister zich bij het ontwerpen van afdeling 6 van titel 7.13 kennelijk heeft laten leiden door de liquidatieregeling, zoals die geldt voor de BV. Er lijkt de leden van de CDA-fractie evenwel geen grond te bestaan voor een behandeling van de ontbonden personenvennootschap analoog aan de regeling voor de BV. Een fundamenteel verschil tussen de beide rechtsvormen is immers dat er na de beëindiging van het bestaan van de BV geen personen meer zijn die voor verbintenissen van de BV aansprakelijk kunnen worden gesteld. Daarom is met betrekking tot de BV ( en de overige rechtspersonen die beperkte aansprakelijkheid bieden) een dwingendrechtelijke liquidatieprocedure geïndiceerd, die is gericht op voldoening van de crediteuren.

Ten aanzien van de personenvennootschap geldt echter dat na beëindiging van het bestaan van de vennootschap, de crediteuren van deze vennootschap onverkort verhaal kunnen nemen op het vermogen van de (gewezen) vennoten. Het enige dat crediteuren na ontbinding van de vennootschap hebben te vrezen, is dat zij hun verhaalsmogelijkheid op het afgescheiden vermogen verliezen. Zij hebben alleen belang bij het instandhouden van het afgescheiden karakter tot hun vorderingen zijn voldaan. De huidige wettelijke regeling in titel 3.7 BW voorziet in die mogelijkheid doordat zij zich tegen verdeling van het gemeenschappelijke vermogen kunnen verzetten. Eventueel zou hiervoor, zoals Van Veen voorstelt (Preadvies p. 157), een aanvullende regeling kunnen worden getroffen. Aan de leden van de CDA-fractie zijn echter uit de literatuur en de rechtspraak geen gevallen bekend waaruit blijkt, dat de huidige wettelijke regeling op dit terrein niet voldoet.

De aan het woord zijnde leden van de CDA-fractie veronderstellen, dat invoering van de regeling, zoals die is voorzien in titel 7.13 ingrijpende maatschappelijke en economische consequenties zal hebben. Het doorlopen van de liquidatieprocedure (waarvan de vereffenaren niet mogen afwijken) zal veelal het einde van de onderneming als zodanig betekenen. De beoogde opvolger zal geheel opnieuw moeten beginnen. Het behoeft geen toelichting, dat in ieder geval de waarde van de onderneming bij overdracht – vaak het pensioen van de overdrager – aanzienlijk zal zijn gereduceerd. Het doorlopen van de liquidatieregeling komt daarom neer op louter kapitaalsvernietiging.

De leden van de CDA-fractie achten dit onderwerp van zo groot belang, dat zij de minister vragen te overwegen bij de invoeringswet de afdeling 6 van het ontwerp te schrappen en titel 3.7 van toepassing te laten zijn dan wel afdeling 6 zodanig te wijzigen dat de daar beschreven regeling alleen van toepassing zal zijn voor de gevallen waarin werkelijk bedrijfsbeëindiging is beoogd.

Hetgeen in deze vraag is gesteld geldt ook voor het geval, dat de enig overblijvende vennoot tevens erfgenaam is van de overleden vennoot. Ook dan roept de liquidatieprocedure problemen op. Zou in een dergelijk geval de erfrechtelijke regeling niet voldoende zijn?

Wordt door de minister overwogen om art. 7:817 lid 1 sub c aan te passen in die zin, dat de vennootschap ook blijft bestaan indien er slechts één vennoot overblijft, doch er in de opvolging is voorzien en de opvolging wordt aanvaard? Geldt hetzelfde voor art. 7:823 lid 2 teneinde te bewerkstelligen, dat opvolging niet langer hoeft samen te vallen met uittreden?

De VVD-fractie wenst de minister het volgende voor te leggen. Mr. W.J.M. van Veen stelt in zijn preadvies voor de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie op p. 196 dat gevreesd moet worden dat opvolging in een tweepersoonsvennootschap niet meer mogelijk zal zijn. Het uittreden leidt immers volgens het wetsvoorstel tot ontbinding. Naar huidig recht is opvolging in een tweepersoonsvennootschap wel mogelijk, omdat de opvolging in de vorm van een contractsoverneming dan wel krachtens erfopvolging kan plaats vinden. Wanneer een tweepersoonsvennootschap wordt ontbonden door overlijden van een vennoot en de als enige overblijvende vennoot is diens erfgenaam, leidt dit ertoe dat de vennootschap ingevolge art. 817 lid 1 sub c in haar geheel is ontbonden. De minister stelt in de Memorie van Antwoord dat dit gevolg door het wetsvoorstel niet wordt beoogd. Teneinde misverstand uit te sluiten, zo stelt de minister, zal de regeling in de invoeringswet worden verduidelijkt. Blijft die onderneming in dat geval voortbestaan als «going concern» met de erfgenaam als enige rechthebbende of dient de eenmanszaak die overblijft uit de tweemanszaak te worden ontmanteld en vereffend? Kortom, op verduidelijking in welke zin heeft de minister het oog?

V Deelgerechtigheid vennoten

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom in het wetsvoorstel niets wordt geregeld omtrent de bepaling van deelgerechtigheid van de vennoten in het vennootschapsvermogen, antwoordt de minister met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 1968, NJ 1968, 267 (Otten). Dit arrest, zo stelt de minister, zal zijn werking na invoering van het wetsvoorstel volledig behouden. Bovendien is in de formulering van art. 821 lid 2 aangesloten bij het arrest. Vastlegging, althans verdere vastlegging van het Otten-arrest acht de minister niet noodzakelijk. Nu de minister zo nadrukkelijk verwijst naar de onverkorte werking van het Otten-arrest, ook na invoering van het wetsvoorstel, bevreemdt het de leden van de VVD-fractie dat de minister niet gekozen heeft voor codificatie van hetgeen in het arrest is bepaald met betrekking tot de deelgerechtigheid van de vennoten in het vennootschapsvermogen. Kan de minister aangeven op welke gronden hij daarvan heeft afgezien?

VI Fusie en splitsing

In het antwoord met betrekking tot een vraag over art. 7:821 gaat de minister uitsluitend in op de keuze om in de geschetste situatie overgang krachtens erfopvolging uit te sluiten. De aan de minister gestelde vraag ging ook over dit punt. Uit het antwoord blijkt dat de minister het van belang acht om de samenloop tussen erfrecht en vennootschapsrecht uit te sluiten. Waar de minister niet op in gaat is waarom opvolging krachtens juridische fusie of -splitsing zou moeten worden uitgesloten. Kan de minister zich vinden in de opvatting van de CDA-fractie, dat een regeling van fusie of splitsing, omdat daarbij een vermogensovergang onder algemene titel wordt bewerkstelligd, belangrijke voordelen biedt boven overdracht van verschillende vermogensbestanddelen? Bij een dergelijke constructie is er ook geen «complicerende» samenloop tussen erfrecht en vennootschap aan de orde.

In de praktijk doet zich fusie en splitsing van personenvennootschappen zeer frequent voor, aldus VNO-NCW. Het wetsvoorstel voorziet niet in een regeling daarvoor, hetgeen volgens de leden van de VVD-fractie een omissie is gezien de behoeften van de praktijk, zoals ook wordt opgemerkt door mr. A.J.S.M. Tervoort in de Inleiding van «De vennootschap volgens art. 7.13 BW» (zie hierboven). Kan de minister aangeven waarom hier niet in is voorzien?

VII Rechtskarakter

Kan de minister de CDA-fractie in verband met de beantwoording van de vragen omtrent ontbinding en opvolging aangeven wat de aard is van het aandeel in een OVR? Is hier sprake van een voor overdracht vatbaar vermogensrecht, zoals in de MvT p. 14 en de Nota naar aanleiding van het Verslag p. 4 is gesteld? Of is hier slechts sprake van een obligatoire aanspraak, omdat de minister ook stelt, dat bij het uittreden van een vennoot (in een tweepersoonsvennootschap) de OVR ten aanzien van de uittredende vennoot wordt ontbonden?

Op pagina 194 van het preadvies werpt Van Veen de vraag op wat het rechtskarakter is van het aandeel in de OVR. Is hier sprake van een voor overdracht vatbaar vermogensrecht of niet? Indien de minister van mening is dat er sprake is van een voor overdracht vatbaar vermogensrecht, dan is dit standpunt niet verenigbaar met de voor opvolging gekozen constructie van ontbinding ten aanzien van de uitgetreden vennoot en toetreding door de opvolger. Kan de minister de VVD-fractie hierop een nadere toelichting geven?

VIII Relatie met de BV

Nu de BV, zoals de minister suggereert op p. 2 MvA, verder zal opschuiven in de richting van de personenvennootschap lijkt het volgens de leden van de CDA-fractie voor de innerlijke samenhang en consistentie van de wet gewenst de beraadslagingen daaromtrent te integreren met het onderhavige wetsvoorstel. Daarbij zou ook de wenselijkheid van een LLP kunnen worden betrokken. Thans kiezen maatschappen van advocaten, accountants en andere dienstverleners die de gevaren van onbeperkte aansprakelijkheid willen beperken, vaak voor een NV. Deze rechtsvorm is ongeschikt om aan hun samenwerking vorm te geven en nu de NV ook niet onderwerp vormt van de plannen voor flexibilisering, blijft de vraag waarom de minister niet, net als in het Verenigd Koninkrijk, in aansluiting op het voorliggende wetsontwerp de introductie van een LLP wil overwegen.

Als gevolg van de voorgenomen vereenvoudiging en flexibilisering van het BV-recht zal, zo suggereert de minister in de Memorie van Antwoord, de BV verder opschuiven in de richting van de personenvennootschap. Ligt het niet voor de hand in het licht daarvan het thans voorliggende wetsvoorstel aan te houden totdat het wetsvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering BV-recht geconcipieerd is en te streven naar en te werken aan een consistent en innerlijk samenhangend totaalpakket van wetgeving? Naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie zou dat zeer wenselijk en bevorderlijk zijn voor ondernemend Nederland. Onderschrijft de minister het belang dat tegemoet gekomen wordt aan de wensen van ondernemers teneinde het ondernemersklimaat te bevorderen c.q. te vergemakkelijken? Onderschrijft de minister de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat het wenselijk is dat vaart wordt gezet achter het wetvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering BV-recht teneinde op dit punt niet achterop te raken bij hetgeen elders in de landen van de Europese Unie tot stand komt of reeds tot stand gekomen is aan voor het bedrijfsleven aantrekkelijke en het ondernemersklimaat bevorderende wettelijke regelingen?

IX Talenregime

De minister stelt volgens de leden van de CDA-fractie, dat het feit, dat een notariële akte voor verkrijging van rechtspersoonlijkheid van een OV of CV dwingend in de Nederlandse taal moet worden verleden, niet afwijkt van «hetgeen in de internationale rechtspraktijk gebruikelijk is.» Is het echter niet veeleer zo, dat de vele contracten in joint ventures en andere vormen van commerciële samenwerking in de internationale praktijk juist in de Engelse of een andere buitenlandse taal worden opgemaakt? Zal het dan niet tot misverstanden leiden wanneer de basisdocumenten in een vreemde taal zijn opgemaakt en de oprichtingsakte in het Nederlands moet luiden? Past de gekozen benadering in de context van de Europese Unie?

X Invoering

Kan de minister de VVD-fractie inzicht geven in de belangrijkste elementen van de in het vooruitzicht gestelde fiscale, overgangs-, aanpassings- en invoeringswetgeving, gelet op de grote belangen die daarmee gemoeid zijn voor ondernemend Nederland?

Artikelsgewijs

7:800

In de MvA herhaalt de minister zijn standpunt, dat ook «houdster- en beleggingsactiviteiten die mede zijn gericht op het besparen van kosten» als bedrijfsmatige activiteiten kunnen worden aangemerkt (p. 9). Bij de CDA-fractie rijst de vraag waarom het voor de kwalificatie als beroeps(-)/bedrijfs(activiteit) noodzakelijk is om gericht te zijn op het besparen van kosten. Dit laatste aspect vormt immers een afzonderlijk «materieel kenmerk» van de vennootschapsovereenkomst ingevolge art. 7:800. Is er onder de ruime opvatting van «beroep en bedrijf» in de bovenbedoelde zin dan ook sprake van een vennootschapsovereenkomst indien een groep ouders op basis van een onderlinge regeling tot samenwerking gezamenlijk bij toerbeurt kinderen van en naar een bepaalde school vervoert, waarbij de gemaakte kosten onder de deelnemende ouders worden gedeeld? Is een dergelijke ruime opvatting van «beroep of bedrijf»dan nog wel wenselijk?

7:801

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom niet – op gelijke wijze als bij de openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid is geregeld in artikel 7:802, vierde lid – wordt voorgeschreven, dat de aanduiding «openbare vennootschap» of «o.v.» moet worden gehanteerd.

7:802

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of uit de beantwoording van de vragen van de VVD-fractie moet worden afgeleid, dat de vennootschapsakte niet behoeft te worden gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel, respectievelijk – indien depot wel moet plaatsvinden – geen afschrift van een dergelijke vennootschapsakte verkregen zal kunnen worden door derden. In dit verband wijzen zij er op, dat de akte vrij uitvoerige bepalingen omtrent vertegenwoordigingsbevoegdheid kan bevatten en doorgaans in het handelsregister dan uitdrukkelijk wordt verwezen naar die akte. Zo is thans het geval bij de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap en vaak ook bij gecompliceerde bevoegdheidsregels in de statuten van een besloten of naamloze vennootschap. Bovendien doet zich dan de vraag voor welke belanghebbenden artikel 7:803, eerste lid, dan op het oog kan hebben, indien de overeenkomst niet gedeponeerd wordt bij de Kamer van Koophandel, respectievelijk er geen inzage in kan worden genomen door derden. Anders gezegd: juist vanwege de mogelijkheid dat de overeenkomst nietig is en die nietigheid ook de belangen van derden kan raken, lijkt het de leden van de CDA-fractie noodzakelijk dat de overeenkomst niet alleen wordt gedeponeerd, doch ook ter inzage ligt van derden, respectievelijk zij daarvan bij de Kamer van Koophandel een afschrift moeten kunnen opvragen.

7:806 jo. 7:812

In de memorie van antwoord merkt de minister op, dat bij een stille vennootschap slechts zaaksschulden worden aangegaan, indien het besturend vennoot in naam van de vennootschap – dat is in naam van de gezamenlijke vennoten als zodanig – krachtens hiertoe van de andere vennoten verkregen volmacht handelt, waarbij de minister verwijst naar artikel 812. De betrokken wederpartij kan zich dan verhalen op de goederen van de vennootschappelijke gemeenschap en bevindt zich daardoor in een betere positie dan de privé-schuldeisers van de vennoten.

In de eerste plaats vragen de leden van de CDA-fractie zich af hoe men zich een en ander praktisch moet voorstellen. Kan de minister dit aan de hand van een concreet voorbeeld toelichten?

In de tweede plaats rijst de vraag – gezien het grote praktische belang van een en ander – waarom de wet niet in artikel 812 (dwingendrechtelijk) voorschrijft dat de volmacht een schriftelijke moet zijn. Zulks zou zowel praktische voordelen hebben als praktische nadelen vermijden. Indien immers de volmacht ook mondeling kan zijn verstrekt, ontstaat voor de wederpartij van de vennootschap een bewijsprobleem op het moment dat de andere vennoten het bestaan van die volmacht ontkennen. De besturend vennoot zal zeker volhouden dat de volmacht is verstrekt omdat hij anders mogelijk voor het geheel aansprakelijk wordt, aangezien hij immers moet instaan voor zijn volmacht en hij zijn draagplicht dan niet kan delen met de andere vennoten. Ook in termen van stelplicht en bewijslast komt dan de wederpartij in een lastig parket. Dat is temeer het geval indien ook nog de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, opgewekt door de andere vennoten, een rol zou gaan spelen. Wordt de eis van een schriftelijke volmacht gesteld, kan de wederpartij altijd eenvoudig een afschrift daarvan vragen, terwijl in het geval van een geschil de besturend vennoot er belang bij heeft om een dergelijke volmacht ter tafel te brengen, waardoor de wederpartij van de vennootschap in een aanzienlijke eenvoudiger processuele positie komt te verkeren. Indien de volmacht kenbaar is uit de overeenkomst die bij het handelsregister is gedeponeerd, lost de hiervoor gesignaleerde problematiek zich nog eenvoudiger op. Niettemin blijft het ook dan wenselijk zijn om in artikel 812 het schriftelijkheidsvereiste op te nemen, voor het geval incidenteel zou worden afgeweken van de bevoegdheidsregeling in de overeenkomst, respectievelijk die overeenkomst voorziet in een afzonderlijke volmacht.

In aansluiting hierop zouden de leden van de CDA-fractie ook graag vernemen, wat de situatie is, indien een besturend vennoot handelt voor een nader te noemen meester. Dat kunnen dan zijn medevennoten zijn, maar ook een geheel buiten de overeenkomst met de wederpartij staande derde. Voorts rijst bij deze leden de vraag of het denkbaar is, dat bij optreden door een besturend vennoot voor een nader te noemen meester, de mogelijkheid wordt geopend om niet alleen voor de medevennoten op te treden, maar ook voor een aanstaande vennoot.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie over de kwalificatie of het afgescheiden karakter van het vennootschapsvermogen niet fraudegevoelig is, antwoordt de minister dat hij dat gevaar niet groot acht. Ook na herlezing van de memorie van antwoord kunnen deze lezen voor die mening geen argumenten vinden. Wellicht kan deze omissie in de nadere memorie van antwoord worden weggenomen.

7:809

In de beantwoording van de vragen van de VVD-fractie bij deze bepalingin het voorlopig verslag verwijst de minister naar de artikelen 2:8 en 2:9 BW. Gelet op de gelaagde structuur van het Burgerlijk Wetboek roept deze verwijzing vragen op bij de leden van de CDA-fractie. Moeten bepalingen van artikel 7:800, tweede lid, en 7:809, het derde lid, nu zo worden opgevat, dat deze een zuivere reflex zijn van de normen die zijn te vinden in artikel 8 en 9 van Boek 2? Indien dat het geval is, hebben de bepalingen in de artikelen 800 en 809 dan uitsluitend een signalerende functie? Indien dat niet het geval is, waarin verschillen deze dan van de bepalingen uit Boek 2? Indien er verschillen zijn, welke consequenties heeft dat dan voor de toepasselijkheid van de jurisprudentie op de artikelen 8 en 9 uit Boek 2 op deze bepalingen in de artikelen 800 en 809?

7:817

Indien een vennootschap wordt ontbonden en de goederen ervan worden verdeeld, rijst de vraag bij de CDA-fractie wat de consequenties zullen zijn voor de bij de vennootschap in dienst zijnde werknemers, in het bijzonder in relatie tot artikel 7:662 e.v. BW. Is het ook niet zo, dat juist de belangen van de bij de vennootschap in dienst zijnde werknemers ermee zijn gediend dat geen ontbinding plaatsvindt, maar zoveel mogelijk wordt gestreefd naar continuïteit en ook behoud van de identiteit van de door de vennoten gedreven onderneming?

7:821

Op pagina 5 van de MvA stelt de minister een aanpassing van de regeling van de uittreedvergoeding in art. 7:821 in het vooruitzicht. De leden van de CDA-fractie achten dit een goede zaak. Het is hen echter onduidelijk of de regeling met betrekking tot de uittreedvergoeding bij opvolging (art. 7:823 lid 4) een soortgelijke aanpassing zal ondergaan. Daarnaast is van belang, dat de formulering van art. 7:824 omtrent de draagplicht na uittreden dwingend rechtelijk is. Dit roept de vraag op of deze bepaling zich ertegen verzet dat partijen overeenkomen dat de uittredende vennoot op enigerlei wijze of gedurende een bepaalde periode na uitreden draagplichtig blijft ten aanzien van bijvoorbeeld sluipende schade. Komt het niet gewenst voor ten aanzien van de draagplicht na uittreden meer ruimte voor contractsvrijheid te laten?

7:822

Aan het slot van het antwoord op de vragen bij dit artikel spreekt de minister erover, dat een aangewezen erfgenaam kan vragen om zich te mogen beraden en – zolang het beraad duurt – er geen sprake zal kunnen zijn van aannemen of verwerpen. Acht de minister een rechtsplicht van de overblijvende vennoten aanwezig om de aangewezen erfgenaam een termijn voor beraad toe te staan en, zo ja, wat is dan de rechtsgrond van die plicht? Indien er geen rechtsplicht bestaat tot het toekennen van een dergelijke termijn van beraad, is dan denkbaar dat bijvoorbeeld in een kort geding van de overblijvende vennoten verlangd zou kunnen worden op grond van de eisen die uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeien in de onderlinge verhouding tussen de aangewezen erfgenaam en de overblijvende vennoten deze hem een termijn moeten toestaan?

Schept een en ander niet grote onzekerheid en rechtsonzekerheid, zeker indien de duur van de termijn van beraad niet vastligt en mogelijk zelfs van geval tot geval in een kort geding zal moeten worden bepaald?

Zijn deze aspecten ook aan de orde geweest bij de parlementaire behandeling van artikel 7:175 lid 2 BW? De aan het woord zijnde leden van de CDA-fractie zouden hier graag een antwoord op krijgen.

7:824

De leden van de CDA-fractie wijzen nog op een bijzondere casuspositie, namelijk die van een crediteur die beslag legt voor zijn vordering, terwijl deze nog niet opeisbaar is. Een dergelijk beslag is rechtens immers mogelijk. Daarbij kan worden gedacht aan borgtochten en garanties, waarbij de borg ziet aankomen aangesproken te zullen worden en voor het regres op de gewaarborgde vennoten c.q. vennootschap zekerheid tracht te bewerkstelligen door het leggen van beslag.

Een apart geval is nog de situatie van een huurovereenkomst die eindigt na het uittreden van een vennoot door opzegging zijdens de curator in het faillissement van de vennootschap, terwijl voordien de verhuurder aanspraak heeft gekregen op schadevergoeding ter hoogte van de huurpenningen over de periode tussen de opzegging door de curator en de oorspronkelijke einddatum van de huur. In langlopende huurovereenkomsten kan tussen het moment van uittreden en het ontstaan van de vordering van de verhuurder als hiervoor bedoeld een periode van meer dan vijf jaar zijn gelegen. De verbintenis bestond al ten tijde van de inschrijving in het handelsregister van de uittreding van de vennoot, maar is dan pas opeisbaar geworden na die inschrijving. Hebben de leden van de CDA-fractie het goed, dat in zo’n situatie de uitgetreden vennoot of zijn erfgenamen door de verhuurder kunnen worden aangesproken terzake van die schadevergoeding?

De leden van de vaste commissie voor Justitie zien uw nadere antwoorden met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De wnd. griffier van de commissie,

Van Dooren


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66), Franken (CDA).

Plv. leden: Schuurman (CU), Pruiksma (CDA), Jurgens (PvdA), Thissen (GL), Dölle (CDA), Rosenthal (VVD), Biermans (VVD), Van Raak (SP), Tan (PvdA), Schuyer (D66), Russell (CDA).

Naar boven