29 845
Implementatie van het kaderbesluit nr. 2003/577/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (PbEG L 196)

D
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 26 mei 2005

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen die de leden van de PvdA-fractie hebben gesteld in het nader voorlopig verslag. Deze leden vragen een nadere toelichting in verband met het voorstel om het cassatieberoep in het onderhavige wetsvoorstel op twee punten niet open te stellen. Zij vrezen voor versnippering ten aanzien van de toepassing van weigerings- en opschortingsgronden nu de Amsterdamse arrondissementsrechtbank bevoegd is in zaken betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de overlevering van personen, de arrondissementsrechtbanken ten aanzien van zaken betreffende bevelen tot bevriezing voortvloeiende uit het onderhavige kaderbesluit alsmede de daaropvolgende overdracht van in beslag genomen voorwerpen en de Hoge Raad in laatste instantie betreffende klassieke rechtshulpzaken. Deze leden bepleiten het doordenken van een nieuwe systematiek in plaats van het per Europese samenwerkingsvorm invoeren van een ad hoc oplossing.

De analyse van de leden van de PvdA-fractie ten aanzien van de verschillende gerechten bevoegd in de verschillende genoemde gevallen is juist. Anders dan de leden van de PvdA-fractie ben ik echter van mening dat hier geen sprake is van ad hoc oplossingen, maar van verschillende gevallen die een verschillende regeling behoeven.

Het is juist dat het Europees aanhoudingsbevel en het onderhavige kaderbesluit betreffende de bevriezing van voorwerpen en bewijsstukken beide nieuwe vormen van Europese strafrechtelijke samenwerking betreffen die gestoeld zijn op het beginsel van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Daarmee houdt echter de vergelijking tussen beide instrumenten in belangrijke mate op. Het Europees aanhoudingsbevel verschilt immers naar zijn aard substantieel van een bevel tot bevriezing. De overlevering van personen is de Europese variant van de uitlevering van personen. Uitlevering van personen betreft een vorm van strafrechtelijke samenwerking die van oudsher onderscheiden wordt van de kleine rechtshulp. Regels ter zake zijn neergelegd in afzonderlijke uitleveringsverdragen en voor Nederland daarnaast in de Uitleveringswet. Het Europees aanhoudingsbevel is zoals bekend geïmplementeerd in de Overleveringwet. De rechtbank te Amsterdam is bij de implementatie aangewezen als bevoegde instantie te beslissen over de verzochte overlevering van de opgeeiste persoon. In deze nieuwe, geïntensiveerde vorm van Europese samenwerking is niet langer een rol weggelegd voor de Hoge Raad. Mede gelet op de betrekkelijk korte termijnen waarbinnen een Europees aanhoudingsbevel en het verzoek tot overlevering moeten zijn afgehandeld, is ervoor kozen de behandeling van deze verzoeken te concentreren bij één rechtbank, i.c. de Amsterdamse, en cassatieberoep uit te sluiten. Een andere reden om cassatieberoep uit te sluiten is dat in de Overleveringswet – ingevolge het kaderbesluit – minder weigeringsgronden zijn voorzien dan in de traditionele uitlevering en voor zover ze er wel zijn aanmerkelijk concreter geformuleerd.

Het onderhavige kaderbesluit inzake de bevriezing van voorwerpen en bewijsstukken is een variant op de kleine rechtshulp. De tenuitvoerlegging van een bevel tot inbeslagneming zal plaatsvinden daar waar de voorwerpen zich bevinden. Dat kan in heel Nederland zijn. Het is daarom logisch dat alle arrondissementsparketten bevoegd zijn tot de erkenning en tenuitvoerlegging van bevelen tot bevriezing. Hieruit vloeit logischerwijs voort dat de rechtbank binnen welk rechtsgebied het bevel wordt uitgevoerd, bevoegd is tot het kennis nemen van een op dat bevel betrekking hebbend klaagschrift.

De klassieke rechtshulp tenslotte moet worden onderscheiden van beide hiervoor genoemde nieuwe vormen van Europese samenwerking. Het betreft een vorm van samenwerking die niet beperkt is tot de lidstaten van de EU. Deze klassieke vorm van strafrechtelijke samenwerking gaat uit van uitgebreidere toetsing in de aangezochte staat. De toepasselijke verdragen bevatten ruimere mogelijkheden tot weigering met een grotere beoordelingsvrijheid van de aangezochte staat. Het ligt dan ook voor de hand dat bij de klassieke rechtshulp sneller rechtsvragen zullen rijzen, zodat de rol van de Hoge Raad hierbij een logische is.

Een en ander laat onverlet – deze leden wijzen hier terecht op – dat de toepassing van bepaalde weigeringsgronden bij de verschillende vormen van samenwerking tot interpretatievragen aanleiding kan geven die om een eensluidend antwoord vragen. Uit de hierboven beschreven verschillen in aard en systematiek van de betrokken vormen van samenwerking moge duidelijk zijn dat ik niet verwacht dat zulke vragen heel vaak zullen rijzen. Voor zover dat wel het geval is, bestaat echter wel steeds de mogelijkheid om de procureur-generaal bij de Hoge Raad te verzoeken cassatie in het belang der wet in te stellen (zie artikel 456 WvSv en 29, tweede lid, Overleveringswet).

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat ook praktische argumenten – namelijk het gevaar van vertraging bij de overdracht met negatieve gevolgen voor de in het buitenland lopende strafzaak – ten grondslag liggen aan het voorstel het cassatieberoep niet open te stellen. Terecht merken deze leden op dat dit gevaar zich alleen voordoet voorzover de voorwerpen in beslag genomen zijn met het oog op de waarheidsvinding. De leden van de PvdA-fractie suggereren dat aan dit nadeel tegemoet zou kunnen worden gekomen door te voorzien in de voorlopige overdracht van bewijsstukken in afwachting van het onherroepelijk verlof. Dit acht ik echter geen wenselijk voorstel. Met de Hoge Raad ben ik van oordeel dat aan het voorschrift dat de rechter verlof tot overdracht dient te geven iedere betekenis wordt ontnomen indien de stukken reeds voorafgaand daaraan aan opsporingsambtenaren van de verzoekende (of uitvaardigende) staat worden verstrekt (HR 19 maart 2002, NJ 2002, 580, r.o. 3.6).

Tenslotte vroegen de leden van de PvdA-fractie of Nederland het enige land is dat geen cassatieberoep of een daarmee vergelijkbare voorziening treft.

Hierover kan het volgende worden opgemerkt. Artikel 8 van het kaderbesluit verplicht de lidstaten maatregelen te treffen opdat belanghebbenden een rechtsmiddel kunnen instellen tegen de erkenning entenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat uitgevaardigd bevel tot bevriezing. Er mag van worden uitgegaan dat alle lidstaten aan deze verplichting zullen voldoen en de vereiste maatregelen zullen treffen. Het kaderbesluit laat de lidstaten vrij te bepalen of tegen de beslissing genomen op een ingesteld rechtsmiddel (cassatie)beroep moet kunnen worden ingesteld. Inzicht in de implementatiewetgeving van de de andere lidstaten heb ik op dit moment niet, zodat ik op de vraag of andere lidstaten al dan niet de mogelijkheid van cassatieberoep of een daarmee vergelijkbare voorziening treffen, geen antwoord kan geven. Voorzover bekend, is in de meeste lidstaten het proces van omzetting van het onderhavige kaderbesluit nog gaande.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven