29 828
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met het gebruik van de videoconferentie in het strafrecht

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 16 juni 2005

Ik dank de leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie voor de vragen die zij in het voorlopig verslag hebben gesteld. Ik beantwoord deze vragen als volgt.

Verheugd ben ik over het feit dat de leden van de CDA-fractie met instemming kennis hebben genomen van het voorstel van wet. In antwoord op de eerste vraag die zij hadden, inhoudende of er aandacht is gegeven aan de beveiliging van het transport, de opslag en de bewaring van de beelden, die bij een videoconferentie worden gemaakt, kan ik bevestigend antwoorden. Bij de toepassing van videoconferentie zal voornamelijk gebruik worden gemaakt van het gesloten netwerk van Justitie. Dit netwerk is voorzien van de benodigde beveiliging. Bij de verhoren van de politie wordt in het experiment IJsselland gebruik gemaakt van een zogenaamd Virtual Private Network, conform de huidige gestandaardiseerde communicatieprotocollen. In dit netwerk is eveneens gegarandeerd dat geen andere partijen van dit netwerk gebruik kunnen maken of mee kunnen luisteren. Voor zover beelden worden bewaard gelden hiervoor dezelfde eisen van beveiliging als nu gelden ten aanzien van verhoren die op videoband of dvd wordt neergelegd. In beide gevallen zijn deze normen hoog.

Ook op de tweede vraag, inhoudende of er van de verklaring die tijdens de videoconferentie worden afgelegd op de «gewone wijze» proces-verbaal wordt opgemaakt, kan ik bevestigend antwoorden. Zoals ook het geval is bij een zitting waarbij alle partijen fysiek aanwezig zijn, wordt door de daarvoor verantwoordelijke persoon proces-verbaal opgemaakt. Wellicht ten overvloede merk ik op dat, anders er dan in een «gewone» situatie, bij toepassing van videoconferentie, niet in kan worden voorzien dat de gehoorde persoon het proces-verbaal direct ondertekent indien de wet zulks als uitgangspunt stelt (vgl. artikel 174, eerste lid, Sv). In die gevallen zal in het proces-verbaal aantekening gehouden moeten worden dat ondertekening achterwege blijft omdat gebruik is gemaakt van videoconferentie (vgl. artikel 174, tweede lid, Sv). Desgewenst kan het proces-verbaal op een later moment wel door de gehoorde worden ondertekend of kan ervoor worden gezorgd dat op de locatie waar de verhoorde verblijft een (via e-mail verzonden) exemplaar van het proces-verbaal direct na het verhoor wordt uitgedraaid en aldaar wordt ondertekend, waarna het aan de officier van Justitie of rechter wordt gezonden. Hiervoor zal nog een standaard werkwijze moeten worden ontwikkeld.

De leden van de PvdA-fractie hadden vragen bij de wetstechnische regeling van de videoconferentie. Deze vragen sluiten aan bij opmerkingen die door de Raad van State, de Nederlandse Orde van Advocaten en de leden van de Christen Unie in de Tweede Kamer zijn gemaakt. De leden aan het woord vroegen waarom videoconferentie gelijk wordt gesteld aan het horen in de lijfelijke aanwezigheid van de betreffende persoon. Zij waren niet overtuigd dat deze keuze wetstechnisch noodzakelijk is. Inderdaad had ook een voorstel van wet opgesteld kunnen worden waarin het slechts in bepaalde gevallen mogelijk zou worden om videoconferentie toe te passen. De keuze voor de vorm van het thans voorliggende voorstel van wet is niet ingegeven door wetstechniek maar door de wens om een voor de praktijk flexibele regeling op te stellen die zodanig is opgezet dat toekomstige technologische ontwikkelingen niet direct noodzaken tot aanpassing van de wetgeving. Ten aanzien van de toepassing van videoconferentie is duidelijk een ontwikkeling zichtbaar. Vond de rechter in 1995 dat voorgeleiding via videoconferentie niet aan de vereisten van artikel 1 Sv voldeed, in 2004 achtte de rechter (in een niet gepubliceerde beslissing over de rechtmatigheid van een inverzekeringstelling) een dergelijke situatie niet in strijd met de wet, terwijl zij op dit punt geen wijziging heeft ondergaan. In deze ontwikkeling tekent zich een toenemende acceptatie van de toepassing van nieuwe technieken in strafzaken af. Een ontwikkeling die ook op andere terreinen zichtbaar is, bijvoorbeeld ten aanzien van elektronische dossiers en elektronische aangifte. Naar mijn mening dient de wetgeving hierop afgestemd te zijn en moet zij ruimte bieden voor deze ontwikkelingen. Daarom is ervoor gekozen om in de regeling het verhoor via videoconferentie gelijk te stellen aan een vis-à-vis verhoor. Gelet op de stand van de huidige techniek kan dit ook daadwerkelijk gelijk worden gesteld. Met de regels die bij algemene maatregel van bestuur (amvb) worden gesteld wordt het mogelijk, zowel qua tijd als qua gevallen, een gefaseerde invoering te realiseren en kan de ontwikkeling op dit gebied zorgvuldig worden begeleid. De amvb geeft derhalve geen nadere regeling van het recht om gehoord te worden. In alle gevallen waarin dit wettelijk is bepaald kan betrokkene gehoord worden, alleen de wijze waarop dit plaatsvindt verschild. Anders dan de leden van de PvdA-fractie aangeven ben ik van mening dat ook in een wetsvoorstel dat videoconferentie in specifiek aangegeven gevallen zou regelen, de vraag moet worden beantwoord in welke gevallen geen daarvoor grond aanwezig is. Immers, in een «nee, tenzij-scenario» moeten dezelfde afwegingen worden gemaakt dan in een «ja, tenzij-scenario». Het recht om gehoord te worden zoals door het EVRM gewaarborgd, wordt door dit wetsvoorstel niet aangetast. Zoals hiervoor gezegd, alleen de wijze waarop het verhoor plaatsvindt, is anders dan we tot nu toe gewend zijn. Uit de ervaringen in het experiment in IJsselland is gebleken dat door de toepassing van videoconferentie een situatie kan ontstaan waarin de kwaliteit van het horen juist toeneemt ten opzicht van de reguliere situatie. Omdat er meer tijd voor het verhoor beschikbaar is, omdat de verdachte zich meer op z'n gemak voelt, etc. etc. Door toevoeging van het criterium «het belang van het onderzoek» beoog ik aan te geven dat het recht om gehoord te worden van groot belang is. Dit criterium is bekend in strafzaken en biedt de rechter voldoende duidelijkheid. Vanuit de rechterlijke macht heb ik ook geen signalen ontvangen dat zich hier een probleem zal gaan voordoen. In het licht van het voorstaande is het ook niet logisch om aan de persoon en diens raadsman een instemmingsrecht toe te kennen. De beoogde flexibiliteit en toename van efficiency in de strafprocedures zou hierdoor ernstig kunnen worden beperkt.

Over de invulling van de nadere regelgeving wordt momenteel overleg gevoerd met de betrokken partijen. Bij de bepaling van de gevallen waarin (nog) geen videoconferentie zal worden toegepast, kan grofweg voor twee verschillende modellen worden gekozen. In het ene model bevat de amvb een opsomming van formeel wettelijke bepalingen die een bepaald verhoor beschrijven en waarin dan geen videoconferentie wordt toegepast. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat bij het verhoor op de terechtzitting (artikel 286 Sv) geen videoconferentie wordt toegepast. In het andere model wordt aan de hand van beschrijvende, meer materiële, factoren aangegeven wanneer geen videoconferentie wordt toegepast. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat in gevallen waarin een dodelijk slachtoffer valt te betreuren of in zedenzaken geen toepassing wordt gegeven aan videoconferentie. Natuurlijk is ook een combinatie van beiden mogelijk. Zoals aangegeven vindt hierover nog overleg plaats, reden waarom ik thans hierover nog geen uitsluitsel kan geven.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven