29 767
Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2005)

B
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIEN1

Vastgesteld 3 december 2004

De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

Arbeidsmarkt en inkomensbeleid

Economische infrastructuur

Versoepeling bedrijfsoverdracht en tariefverlaging instelling algemeen nut (Successiewet)

Vpb-plicht NV Bank Nederlandse Gemeenten en Nederlandse WaterschapsBank NV

Overige maatregelen

1. Arbeidsmarkt en inkomensbeleid

De leden van de VVD-fractie constateren dat het eindheffingspercentage voor de spaarloonregeling stijgt van 15 naar 25%. Deze stijging wordt gedragen door inhoudingsplichtigen en daarmee stijgen de kosten van de spaarloonregeling voor de werkgevers. De kans dat de regelingen daardoor versoberd worden is natuurlijk aanwezig. Graag ontvangen deze leden een reactie van de staatssecretaris van Financiën hierop.

2. Economische infrastructuur

Verlagen algemeen tarief en tariefopstapje Vennootschapsbelasting (Vpb); verhogen zelfstandigenaftrek

Uit een oogpunt van versterking van de fiscale concurrentiepositie van Nederland, juichen de leden van de CDA-fractie de verlaging van het Vpb-tarief toe. Tegelijkertijd is er de vrees voor een «rat race to the bottom» binnen de Europese Unie. Welke maatregelen gaat Nederland nemen om een minimum Vpb-tarief binnen de EU ingevoerd te krijgen? Gaat Nederland een voortrekkersrol vervullen op het terrein van de afstemming van de Vpb-tarieven en grondslagen in de EU of zal Nederland eerder een afwachtende houding aannemen in afwachting van het mogelijk ontstaan van consensus op dit terrein in de verre toekomst, al dan niet afgedwongen door de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG?

Voor de hogere winstniveaus dreigt het globale evenwicht tussen de belastingheffing van de BV en de aanmerkelijkbelanghouder aan de ene kant en die van de IB-ondernemer aan de andere kant verloren te gaan. Het cumulatieve Vpb- en IB-tarief beloopt per 1 januari 2007 47,5%, het maximale tarief in box 1 is 52%. De verhoging van de zelfstandigenaftrek werkt alleen voor de lagere winstniveaus. Er dreigt daardoor weer een toename van het aantal BV's louter om fiscale redenen. Om die reden vragen de leden van de CDA-fractie of dit op den duur niet moet leiden tot een aanpassing van het aanmerkelijkbelangtarief. Liever zouden zij zien dat er een rechtsvormvorm neutrale ondernemingswinstbelasting zou komen. Wat is de mening van de regering hieromtrent?

Door de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting zullen ondernemers eerder «de B.V. ingaan», menen ook de leden van de VVD-fractie. Afgezien van de invloed van de verhoging van het bedrag van de zelfstandige aftrek beloopt het cumulatieve vennootschaps- en inkomstenbelastingtarief dan immers 47,5%, terwijl het maximale inkomstenbelastingtarief in box 1 52% bedraagt. Hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen een vlucht in de B.V, zo willen ook deze leden weten.

Ten aanzien van de invoering van accijns op binnenlandse vluchten leven bij de leden van de fractie van de VVD de volgende vragen. Is Nederland straks het enige Europese land waar deze accijns geheven wordt? Hoe schat de Staatssecretaris de (negatieve) effecten in voor de werkgelegenheid en de concurrentiepositie van de Nederlandse luchtvaartondernemingen? Te denken valt aan kostprijsverhoging voor vliegscholen, vluchten vanaf net over de grens liggende vliegvelden en vluchten naar offshore-projecten. Hoe moet de accijns worden bepaald als er sprake is van aansluitende binnenlandse en buitenlandse vluchten en er tussentijds niet wordt getankt? Wat is de verhouding tussen vluchten in opdracht van de overheid en commerciële vluchten? Bij overheidsvluchten is immers sprake van een broekzak-vestzakheffing.

Vervallen grijs kenteken voor particulieren

De aanpassingen van de BPM en MRB vergen op korte termijn veel aanpassingen zowel van de Belastingdienst als van het bedrijfsleven. In dat verband vragen de leden van de CDA-fractie de regering in hoeverre de beoogde ingangsdatum van 1 juli 2005 een reëel haalbare datum is. Vergt een zorgvuldige voorbereiding niet dat hiervoor meer tijd wordt ingeruimd? Dit zou wellicht ook veel latere vragen en conflicten kunnen voorkomen. Hoe groot schat de regering in dit verband het budgettaire beslag in dat is gemoeid met uitstel tot bijvoorbeeld 1 januari 2006? Is de regering niet bevreesd voor nieuw onbedoeld gebruik indien slechts de eis wordt gesteld dat de bestelauto meer dan bijkomstig in het kader van de onderneming wordt gebruikt. Meer dan bijkomstig wordt thans uitgelegd als «meer dan marginaal». Moet deze eis niet strikter zijn, bijvoorbeeld voor meer dan 50%, zo vragen deze leden zich af.

Waarom is ervoor gekozen om de BPM-teruggaafregeling voor ondernemers niet te laten gelden indien de auto bij eerste registratie op naam is gesteld van een particulier, dan wel eerst later buiten de ondernemingssfeer is geraakt, en deze auto op een later tijdstip alsnog door een ondernemer voor zijn bedrijf wordt gekocht?

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering om een antwoord op de in Vakstudie Nieuws, V-N 2004/58.6, gestelde vragen of, indien personen in de laadruimte van een bestelauto worden vervoerd, de in art. 15b, dertiende lid, Wet BPM voorgestelde boete van 453 euro alleen geldt voor ondernemers of ook voor de particuliere eigenaren van bestelauto's; en verder wie voor de nog niet afgewikkelde BPM-claim kan worden aangesproken in het geval een ondernemer binnen vijf jaar na aanschaf de bestelauto inruilt bij een garagebedrijf (ook BTW-ondernemer) voor een nieuwe bestelauto of voor bijvoorbeeld een personenauto. De leden van de VVD-fractie sluiten zich bij deze vragen aan.

De leden van de VVD-fractie stellen voorts een aantal vragen over het voorstel om de autokostenfictie te laten lopen via de loonbelasting. Het voordeel van privé-gebruik auto wordt in de loonheffing betrokken. De door de staatssecretaris begrote kosten van de administratieve lasten belopen € 12 mio. Daarenboven begroot het College van Belastingadviseurs de extra kosten voor werkgevers op € 300 mio. De besparing op de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst beloopt € 3 mio. De extra belastinginkomsten XXXX belopen € 100 mio. Is de staatssecretaris van mening dat de lasten en de opbrengsten van de nieuwe regeling rechtvaardig over de Belastingdienst en de werkgevers zijn verdeeld?

Het risico van het ten onrechte niet-bijtellen van het voordeel uit privé-gebruik auto komt bij de werkgever te rusten. Dit bergt het risico in zich, dat de werkgever met de werknemer afspreekt, dat hij de loonheffing inhoudt en dat de werknemer bezwaar maakt tegen die inhouding. Hiermee voorkomen zij, dat de werkgever het risico van niet-inhouding draagt en de werknemer behoeft zijn kilometeradministratie niet aan de werkgever te overleggen. Hoe kijkt de staatssecretaris tegen deze handelwijze aan?

Heeft de staatssecretaris voorts overwogen om de tegenbewijsregeling van het voordeel van privé-gebruik auto via de inkomstenbelasting te laten lopen door middel van een negatieve voorlopige aanslag? De werkgever past alsdan altijd het forfait toe en de werknemer levert het tegenbewijs rechtstreeks aan de inspecteur en ontvangt, indien hij in het tegenbewijs slaagt, maandelijks een teruggaaf. De werkgever is af van het risico, de werknemer regelt zijn privé-zaken met de inspecteur en de fiscus kent alle auto-van-de-zaak-rijders. Waarom is deze regeling niet als vervangende wettelijke regeling voorgesteld? Hoe dient een werkgever ten aanzien van de inhouding van het voordeel privé-gebruik auto te handelen, indien zijn werknemer slechts een deel van het jaar bij hem in dienst is? Hoe werkt volgens de staatssecretaris dan de 500-kilometergrens uit?

3. Versoepeling bedrijfsoverdracht en tariefverlaging instelling algemeen nut (Successiewet)

Versoepeling bedrijfsopvolging

Amendement 58 van mevrouw Dezentjé Hamming bewerkstelligt onder andere een ophoging van het vrijgestelde ondernemingsvermogen voor het successie- en schenkingsrecht naar 60% in 2005 en 2006 en naar 75% vanaf 1 januari 2007. De leden van de CDA-fractie vragen zich naar aanleiding van deze forse toename van de vrijstelling af in hoeverre met het oog op het gelijkheidsbeginsel de heffing van successie- en schenkingsrecht ter zake van niet-ondernemingsvermogen nog gerechtvaardigd is. Graag vernemen zij de mening van de regering op dit punt. Verder vragen deze leden zich in dit verband af of de gefaseerde verhoging van de vrijstelling er niet toe zal leiden dat schenkingen in het kader van bedrijfsopvolgingen worden uitgesteld tot 2007 teneinde maximaal van de vrijstelling gebruik te kunnen maken. Treedt dan niet het ongewenste effect op dat bedrijfsopvolgingen uitsluitend vanwege de fiscale gevolgen worden uitgesteld?

Door de verhoging van de vrijstelling van het geschonken of vererfde ondernemingsvermogen zal het belang van de vermogensetikettering in de inkomstenbelasting toenemen. Voor de schenking of vererving van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen, zullen thans reeds voorkomende onevenwichtigheden in de regeling sterk aan belang winnen. De leden van de CDA-fractie doelen in dit verband bijvoorbeeld op de bepaling dat het beleggingsvermogen van een BV eerst buiten de regeling valt indien dit meer uitmaakt dan 15% en dan ook nog alleen voorzover deze 15% wordt overschreden; zie art. 7a Uitvoeringsregeling Successiewet 1956. In dit verband verwijzen deze leden naar het voorbeeld dat op blz. 210 van de Fiscale Brochure van mevrouw Mr. M.J. Hoogeveen, Schenken en vererven van ondernemingsvermogen (Kluwer, 2004), wordt gegeven. Is de regering het met deze leden eens dat het in dat voorbeeld geschetste onbedoelde gevolg van de regeling door de verhoging van de vrijstelling zal toenemen en wat gaat zij hiertegen ondernemen?

Verder vragen de leden van de CDA-fractie de regering of naar aanleiding van de verhoging van de vrijstelling niet moet worden overwogen om in de wet de voorwaarde op te nemen dat niet alleen de schenker of erflater aanmerkelijkbelanghouder moet zijn, maar dat die eis ook aan de verkrijger moet worden gesteld. Thans volstaat de verkrijging van 1% van de aandelen om voor de vrijstelling in aanmerking te komen. Is naar de mening van de regering in een dergelijk geval nog wel sprake van een overdracht van een «onderneming» dan wel van een «voortzettende ondernemer»?

Amendement 42 van mevrouw Van Vroonhoven-Kok introduceert een renteloze uitstelfaciliteit voor de betaling van de stakingswinstbelasting bij de overdragende ondernemer indien en voorzover de overnemer de overnamesom schuldig blijft. Dit amendement roept vele vragen op. Is de faciliteit alleen van toepassing als de overnemer onvoldoende liquiditeiten of financieringsmogelijkheden heeft? Is de faciliteit bijvoorbeeld ook van toepassing als de overnemer een lening bij een bank kan krijgen, maar hij er toch voor kiest om de lening bij de bedrijfsoverdrager aan te gaan? Hoe kan een en ander door de ontvanger worden getoetst? Waarom is de faciliteit niet van toepassing bij overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan een BV waarvan de aandelen door de bedrijfsopvolger worden gehouden? Moet de invoering van deze betalingsfacilteit niet leiden tot een aanpassing van de in art. 25, negende lid Invorderingswet 1990 opgenomen betalingsfacilteit voor een bedrijfsopvolging in de BV-sfeer? Deze invorderingsfaciliteit voor de aanmerkelijkbelangsfeer is bijvoorbeeld beperkt tot overdracht van aandelen in de familiesfeer, terwijl het amendement erin voorziet dat bij een bedrijfsopvolging in de IB-sfeer de bedrijfsopvolger niet tot de familiesfeer van de overdrager behoeft te behoren. Is het naar de mening van de regering nog wel nodig dat de doorschuifregeling van art. 3.63 Wet IB 2001 blijft bestaan na de invoering van deze betalingsfaciliteit?

Verder wijzen de leden van de CDA-fractie erop dat er nog vele andere knelpunten in de sfeer van de bedrijfsopvolging bestaan. Zo is bijvoorbeeld de financieringsrente die wordt betaald ter zake van de overname van een aanmerkelijkbelangpakket, slechts aftrekbaar tegen het aanmerkelijkbelangtarief van 25%, ofschoon die rente niet in mindering is gebracht op de met Vpb belaste winst. Aftrek tegen het gecombineerde IB-Vpb-tarief past naar de mening van de leden van de CDA-fractie veel beter binnen het systeem. In de IB-sfeer zou over moeten worden gegaan tot een verdergaande subjectivering van het ondernemingsbegrip teneinde bedrijfsverplaatsingen door een en dezelfde ondernemer van de ene plaats naar de andere fiscaal niet te belemmeren. Deze leden vragen de regering dan ook wanneer de regering met een alomvattend pakket maatregelen komt die bestaande fiscale knelpunten in het kader van de bedrijfsopvolging en bedrijfsverplaatsing wegneemt.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de wijziging van het derde lid van art. 3.63 Wet IB 2001 wel nodig is. De huidige redactie van art. 3.63 Wet IB 2001 bevat immers niet de voorwaarde dat hetgeen bij de overdrager overblijft nog een onderneming is. Ook de ratio van deze bepaling leidt niet tot een dergelijke eis; bij onttrekking van het overgebleven gedeelte naar privé moet immers door de overdrager worden afgerekend.

4. Vpb-plicht NV Bank Nederlandse Gemeenten en Nederlandse WaterschapsBank NV

Naar aanleiding van de invoering van deze voorstellen vragen de leden van de CDA-fractie de regering wanneer voorstellen te verwachten zijn ter uitvoering van de Contourenschets uit 1997. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het de hoogste tijd is dat ernst wordt gemaakt met het al meerdere malen aangekondigde voornemen om oneigenlijke concurrentieverschillen tussen van Vpb-heffing vrijgestelde overheidslichamen en wel belaste bedrijven weg te nemen.

Ook de leden van de VVD-fractie vragen wanneer de regering denkt de nota inzake de subjectieve belastingplicht van overheidslichamen aan de Tweede en de Eerste Kamer aan te bieden.

5. Overige maatregelen

Afschaffen keuzeregime aandelenoptierechten

De nieuwe regeling inzake de optierechten vindt slechts toepassing, indien sprake is van optierechten toegekend in de werkgever dan wel in een daarmee verbonden lichaam. Van een verbonden lichaam is sprake bij een deelname van tenminste 33,33%. De leden van deVVD-fractie vragen hoe optierechten, die noch op de werkgever noch op een verbonden lichaam betrekking hebben na invoering van de nieuwe regelgeving gewaardeerd worden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een samenwerkingsverband, waarvan vier deelnemers elk 25% bezitten. Gelden hiervoor de vigerende waarderingsregels of komt de waardering tot stand in overleg tussen de inspecteur en de belastingplichtige?

Overig

In de motie van de Tweede Kamer inzake de vraag- en antwoordbesluiten van het ministerie van Financiën wordt gesproken van een omvorming van kwantiteit naar kwaliteit in de vorm van snelle doorlooptijden. Naar de mening van de VVD-fractie dient niet de snelheid van de doorlooptijd het kwalitatieve criterium te zijn, maar de inhoud van de besluiten. Ze dienen algemener van aard te zijn oftewel minder gedetailleerd op kwesties in te gaan. Verder dienen ze rechtsvragen en geen kwesties over feiten aan de orde te stellen. Deelt de staatssecretaris deze visie en zo ja zal hij dan overeenkomstig gaan handelen?

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Schuyer (D66), Ketting (VVD), Terpstra (CDA), Van Driel (PvdA), Doek (CDA), Van Middelkoop (CU), Biermans (VVD), (plv.voorzitter), Essers (CDA),(voorzitter), Kox (SP), Leijnse (PvdA), Thissen (GL).

Naar boven