29 760
Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Wet arbeid en zorg en van enige andere wetten (Wet aanpassing fiscale behandeling vut/prepensioen en introductie levensloopregeling)

G
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 februari 2005

Hierbij doe ik u, conform mijn toezegging tijdens het plenaire debat met uw Kamer over het wetsvoorstel aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de antwoorden toekomen op enkele nog openstaande vragen.

1

Gemiddelde belastingdruk op VUT-uitkeringen

De gemiddelde belastingdruk op de VUT-uitkeringen als zodanig verandert niet als gevolg van de voorgestelde maatregelen. De uitkering is belast bij de uitkeringsgerechtigde, dit blijft zo onder het voorgestelde fiscale regime. Hierop is het progressieve tarief van de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing.

De cumulatieve druk onder de nieuwe fiscale systematiek bestaat uit de heffing over de inleg (bij de werkgevers en/of bij de huidige werknemers) en de heffing over de uitkering (bij de VUT-gerechtigde). Over iedere ingelegde euro wordt óf bij de werknemer óf bij de werkgever geheven, maar nooit bij beiden over dezelfde euro.

Indien de inleg voor rekening komt van de werkgever, is deze hierover tot 2011 een heffing van 26% verschuldigd en daarna van 52%. Bij de werknemer zijn de premies tot 2011 nog voor de helft aftrekbaar en daarna helemaal niet meer. Het gaat bij de inleg dus maximaal om een druk van 52%.

De uitkering is tegen het gemiddelde tarief belast bij de VUT-gerechtigde. Een cumulatieve heffing van 100% wordt uitsluitend gerealiseerd als de VUT-gerechtigde tegen een gemiddeld tarief van 48% wordt belast. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en met feit dat ook bij hoge inkomens een deel van het inkomen tegen het tarief van de eerste drie tariefschijven wordt belast, wordt dit gemiddeld tarief pas bereikt bij een VUT-uitkering van ca. € 210 000 per jaar.

Met betrekking tot de mogelijkheid om in het bovengenoemde systeem de heffing over de uitkering te laten vervallen en te volstaan met een heffing over de inleg wordt in aanvulling op de bezwaren die tijdens het debat zijn genoemd nog het volgende opgemerkt. Wanneer de uitkeringen niet belast worden, zou de hoogte van de uitkering dusdanig kunnen worden aangepast dat dezelfde netto-uitkering resulteert als thans. Dat betekent dat ook de inleg in dezelfde mate kan worden verlaagd. Indien de inleg volledig door de werkgever wordt betaald, zijn de werkgevers en de VUT-gerechtigden samen zelfs goedkoper uit dan onder het huidige regime.

Voorbeeld

Bij een inleg van € 1000 die als gevolg van het omslagstelsel meteen wordt gebruikt voor een VUT-uitkering van eveneens € 1000, resulteert voor de VUT-gerechtigde bij een gemiddeld tarief van 40% een netto-uitkering van € 600.. Door de uitkering in het voorgestelde systeem tot € 600 te verlagen, komen de totale kosten voor de werkgever uit op € 600 + 52% van € 600 = € 912. Voor de VUT-gerechtigde verandert er dus niets, terwijl voor de werkgever zelfs een voordeel resulteert van € 1000 -/- € 912 = € 88.

Ook indien rekening wordt gehouden met het feit dat zowel de onder het huidige regime betaalde € 1000 als de onder het voorgestelde regime te betalen € 912 aftrekbaar zijn van de winst, resulteert bij een winstbelastingtarief van 30% nog steeds een voordeel van € 88 -/- 30% van € 88 = € 61.

In situaties waarin thans de inleg deels door de werkgever en deels door de werknemer wordt gedaan, wordt het gelet op de bovenstaande uitkomst aantrekkelijk om de VUT-inleg zoveel mogelijk te verschuiven naar de werkgever onder gelijktijdige verschuiving van een vergelijkbaar deel van de ouderdomspensioenpremie naar de werknemer.

Zoals uit het bovenstaande volgt is het genoemde alternatief, waarin de uitkeringen zouden worden vrijgesteld, geen adequate oplossing om VUT-regelingen fiscaal minder aantrekkelijk te maken dan onder het huidige regime.

2

Waarom kan een directeur groot-aandeelhouder (DGA) wel deelnemen aan de levensloopregeling en een zelfstandige zonder personeel (ZZP)niet?

Een DGA valt onder de definitie van werknemer voor de Wet op de loonbelasting 1964. Voor een ZZP-er is dit niet het geval, een ZZP-er is een zelfstandige in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Omdat de levensloopregeling geldt voor iedere werknemer in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, staat deze wel open voor een DGA en niet voor een ZZP-er. De levensloopregeling geldt niet voor zelfstandigen.

3

Het voorgestelde artikel 10, lid 4 Wet op de loonbelasting 1964 regelt een «naheffingsbevoegdheid» ten aanzien van onzuivere pensioenaanspraken. Geldt deze «naheffingsmogelijkheid» ook als in het verleden al over de wettelijke termijn is nageheven en het «pensioentegoed» sindsdien fiscaal als box III-vermogen is behandeld. Tevens wordt gevraagd aan te geven waar de grenzen van de «naheffingsbevoegdheid» liggen. Specifiek is gevraagd of door deze bepaling het ambtelijk verzuim bij de beoordeling van pensioenregelingen fiscaal irrelevant is.

Met het voorgestelde artikel 10, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt bewerkstelligd dat uitkeringen toch als loon kunnen worden belast, indien de aanspraak bij de bepaling van de verschuldigde belasting niet als loon in aanmerking is genomen. Het betreft geen naheffingsbevoegdheid maar een zogenoemde vangnetbepaling, welke slechts tot doel heeft te voorkomen dat zowel de aanspraken als de latere uitkeringen niet worden belast. Er is geen sprake van een sanctie; er wordt nooit meer belast dan normaal het geval is en dan redelijkerwijs verwacht mocht worden.

Artikel 10, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt toegepast in gevallen waarin werkgever, werknemer en Belastingdienst er in het verleden van zijn uitgegaan dat, nu de aanspraak nog niet is belast, de aanspraak nog niet naar het privé-vermogen (box III) is overgegaan. Voor zover – al dan niet door middel van naheffing – de aanspraak wel is belast, is het voorgestelde artikel 10, vierde lid, uiteraard niet van toepassing.

In de situatie waarin de aanspraak niet is belast, zal de belastingplichtige (op grond van de omkeerregel) er van uit gaan dat de toekomstige uitkeringen wel belast zijn. Een belastingplichtige kan nooit de gerechtvaardigde verwachting hebben (gehad) dat zowel de (pensioen)aanspraken als de daaruit voortvloeiende toekomstige uitkeringen vrijgesteld zijn. Het is – mede gelet op het feit dat het niet om een sanctiebepaling gaat – dan ook niet van belang of een eventueel onterechte vrijstelling van aanspraken is ontstaan door een foute beoordeling van de belastingplichtige of van de Belastingdienst.

4

Wordt het tegoed van de levensloopregeling belast als inkomsten uit tegenwoordige of uit vroegere dienstbetrekking?

In beginsel is bij opname van tegoed van de levensloopregeling voor onbetaald verlof sprake van inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking en wordt de arbeidskorting derhalve toegepast. Voor bepaalde situaties – zoals afkoop en bij het belasten van het tegoed voorafgaand aan de dag waarop de werknemer de leeftijd van 65 bereikt c.q het ouderdomspensioen ingaat – is echter expliciet bepaald dat er sprake is van inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. In deze situaties is de arbeidskorting niet van toepassing.

Ik vertrouw erop u met deze brief voldoende te hebben geïnformeerd.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Naar boven