29 513
Wijziging van enkele socialeverzekeringswetten en enige andere wetten in verband met het aanbrengen van enige vereenvoudigingen

D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 16 november 2004

Na lezing van de memorie van antwoord bestond binnen de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid nog behoefte tot het stellen van enkele nadere vragen en het maken van enkele nadere opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hadden na kennisneming van de memorie van antwoord behoefte aan de navolgende opmerkingen, alsmede aan een antwoord op een concreet voorstel.

Deze leden hadden allereerst moeten constateren, dat de minister de stelling, dat de scholing té lang heeft geduurd omdat er geen sprake was van een financiële prikkel om de uitkeringsduur te beperken vooralsnog niet heeft kunnen onderbouwen. In de tweede plaats stelt de minister, dat er nu een systeem is, waarbij de uitkeringsgerechtigde zoveel mogelijk verlenging van de uitkering kan krijgen door zoveel mogelijk, zo laat mogelijk en zo lang mogelijk te gaan scholen en dat deze opmerking in het licht van de thans beschikbare gegevens eveneens niet kan worden onderbouwd. Bovendien zegt deze stelling, naar het oordeel van deze leden, evenzo veel, ja zelfs meer over de wijze, waarop de uitvoeringsorganen en reïntegratiebedrijven invulling geven aan hun opdracht binnen het kader van de wetgeving en de bedoelingen met de wetgeving. De uitkeringsgerechtigde kan immers niet zonder toestemming beginnen aan een reïntegratietraject, waarvan nut en noodzaak door anderen zijn vastgesteld.

Dat zo zijnde, ligt er de verplichting om zo snel mogelijk een scholingstraject ook voor de gehandicapte werkloze te regelen en op grond van het wetsvoorstel zoveel mogelijk af te stemmen op de duur van de uitkering. Ook duale trajecten zijn hierbij onmisbaar. Het is immers al té gemakkelijk te veronderstellen, dat een arbeidsgehandicapte werkloze de scholing zonder uitkering kan afmaken (waarvan moet hij dan leven ?). Ook de scholing tezamen met betaalde arbeid voortzetten kán onder bepaalde omstandigheden voor gehandicapte werklozen een té zware opgave blijken, een brug té ver zijn.

Juist voor deze categorie is altijd de inzet geweest, dat een noodzakelijk geacht traject van scholing, vaak ook omscholing, moet kunnen worden voltooid.

De leden van de CDA-fractie wilden er dan ook vooralsnog van uitgaan, dat – voorzover na een uiterste krachtsinspanning om het scholingstraject tijdens de duur van de uitkering te voltooien – dit toch niet mogelijk blijkt te zijn en de arbeidsgehandicapte uitkeringsgerechtigde wel alle medewerking heeft verleend, het voltooien van het scholingstraject met behoud van de uitkering alsnog mogelijk zal worden gemaakt.

In de veronderstelling, dat het gestelde in de memorie van antwoord – citaat – «voor het UWV en voor de reïntegratiebedrijven zijn inmiddels systemen ontwikkeld, waarmede een effectieve en efficiënte inzet van scholing wordt bevorderd» juist is, zal bij de hierboven gekozen uitgangsstelling een fractie van de benodigde 32 miljoen euro voor de uitvoering van het voorstel nodig zijn. De leden van de CDA-fractie meenden, dat het noodzakelijk is aan de scholing van met name arbeidsgehandicapte werklozen bijzondere aandacht te blijven geven. Uit dien hoofde wilden deze leden het risico van afgebroken scholingen – buiten de schuld van deze gehandicapten – niet lopen evenmin als de minister, naar zij veronderstelden. De leden van de CDA-fractie gingen er dan ook vanuit, dat de minister hierop positief zal willen reageren.

Het voorstel noodzaakt wel tot een extra alertheid een zorgvuldigheid van het UWV en de reïntegratiebedrijven. Een dergelijke aanpak zal er overigens ook toe kunnen bijdragen, dat de cliënt in de toekomst weet wat hij van het UUWV kan verwachten, ook bij het afsluiten van reïntegratietrajecten. (zie rapport Algemene Rekenkamer).

De leden van de fracties van VVD, GroenLinks, SP, D66, CU, SGP, LPF en OSF sloten zich bij dit voorstel aan.

In reactie op de memorie van antwoord van de minister hadden de leden van de PvdA-fractie nog de volgende vragen:

De minister geeft aan het antwoord op de vraag naar de aard en duur van gevolgde scholingen en de effectiviteit van deze scholingen schuldig te moeten blijven. Ook een garantie over een spoedige aanvang van noodzakelijk geachte reintegratietrajecten kan niet gegeven worden. Waarop is dan de stelling gebaseerd dat het onderhavige wetsvoorstel zal bijdragen aan de effectiviteit en efficiëntie van de reïntegratie, in het bijzonder van personen met een arbeidshandicap?

In de beantwoording van de vraag naar de verkieslijkheid van een eenmalige investering in tijd en geld boven het steeds maar weer (her)plaatsen in zogenaamde dead end jobs (tijdelijk werk zonder uitzicht op verbetering) verwijst de minister naar «diverse onderzoeken», waaruit zou zijn gebleken dat scholing niet per definitie tot een grotere kans op werk leidt. Ook is uit deze onderzoeken niet gebleken van een direct verband tussen het volgen van een scholing en de duurzaamheid van een plaatsing, aldus de minister.

Kan de minister dit nader preciseren? Welke onderzoeken ondersteunen deze vaststelling? Hoe is naar een dergelijk direct verband gezocht? Is dit verband niet gevonden of is na onderzoek gebleken dat zo'n verband niet bestaat? Zo het dit laatste is, hoe verklaren de onderzoekers deze contra-intuitieve vaststelling? Wat is opvatting van de Commissie Het Werkend Perspectief terzake?

In het antwoord op de vraag naar de gevolgen van de beëindiging van de reïntegratieuitkeringen voor gemeenten geeft de minister aan dat het «doorgaans niet het geval is», dat iemand na afloop van de WW-periode en nog tijdens de scholing in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering. Tevens geeft hij aan dat indien de scholing langer duurt dan de werkloosheidsuitkering en de betrokkene niet tijdens de scholing ook kan gaan werken, hij in aanmerking kan komen voor een uitkering op grond van de WWB, indien hij aan de voorwaarden voldoet.

Waarop is de «doorgaans niet het geval» vaststelling gebaseerd? Hoe verhoudt deze zich tot de tweede constatering?

De leden van de fracties van CDA, VVD, GroenLinks, SP, D66, CU, SGP, LPF en OSF sloten zich bij bovenstaande vragen aan.

De voorzitter van de commissie,

Van Driel

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van den Berg (SGP), Van Leeuwen (CDA) (plv.voorzitter), Swenker (VVD), De Wolff (GL), Kalsbeek-Schimmelpenninck-van der Oije (VVD), Meulenbelt (SP), Ten Hoeve (OSF), Van Driel (PvdA)(voorzitter), Vedder-Wubben (CDA), Van Dalen-Schiphorst (CDA), Schouw (D66), Leijnse (PvdA).

Naar boven