29 513
Wijziging van enkele socialeverzekeringswetten en enige andere wetten in verband met het aanbrengen van enige vereenvoudigingen

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 oktober 2004

Met het indienen van dit voorstel van wet wil de regering uitvoering geven aan een deel van het Actieplan Vereenvoudiging SZW-Regelgeving (Kamerstukken II 2002/03, 28 600, XV, nr. 24) (het Actieplan). Daarin is vermeld dat de kwaliteit van de uitvoering van overheidsbeleid voorop staat en dat vereenvoudiging van regelgeving daarbij een essentieel element is. Er dienen aldus heldere keuzen te worden gemaakt, ook wat betreft de mate van nuancering, het aantal doelen en het aantal situaties. Nodig is dat met behoud van fundamentele principes van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid de doeltreffendheid van het overheidsoptreden wordt vergroot. De voorstellen die uit het plan voortvloeien kunnen onder meer inhouden het schrappen en verminderen van regelgeving. In dit voorstel van wet zijn voorstellen opgenomen die op korte termijn gerealiseerd kunnen worden en die voornamelijk betrekking hebben op socialeverzekeringswetten. Uit de inbreng van de leden van de Eerste Kamer is gebleken dat de doelstelling van het wetsvoorstel wordt onderschreven. Het voorstel heeft de leden aanleiding gegeven tot het stellen van vragen en het maken van opmerkingen. Op de vragen zal hierna worden ingegaan.

Het was de leden van de commissie opgevallen dat het wetsvoorstel naast vereenvoudigingen ook inhoudelijke wijzigingen brengt. Zij meenden dat het juister ware geweest om twee wetsvoorstellen in te dienen: één wat betreft de vereenvoudiging en één wat betreft de inhoudelijke wijzigingen. Zij vragen wat hierop de visie van de minister is.

In dit wetsvoorstel zijn vereenvoudigingsvoorstellen opgenomen die voortvloeien uit het Actieplan Vereenvoudiging SZW-regelgeving. Zoals vermeld in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Eerste Kamer en de Tweede Kamer d.d. 23 september 2004 is de planning van de overgenomen voorstellen opgenomen in de tweede voortgangsrapportage met betrekking tot het Actieplan (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XV, nr. 3).

Dit voorstel van wet bevat onderdelen uit genoemd Actieplan die op korte termijn kunnen worden gerealiseerd. De voorstellen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen komen voort uit de uitvoeringspraktijk en worden door de uitvoeringsorganisaties gezien als voorstellen die een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan een vereenvoudiging voor de uitvoering. De doelstelling van de deregulering is eenvoud. De eenvoud kan worden afgemeten aan zaken als duidelijkheid voor de cliënt, klanttevredenheid, betere handhaafbaarheid en rechtmatigheid. De vereenvoudiging wordt in bepaalde gevallen bereikt juist door inhoudelijke verandering van de regels. Bij de beantwoording van de vragen zal daarop verder worden ingegaan. Een onderscheid tussen vereenvoudigingen met en zonder materiële gevolgen zou alleen hebben geleid tot meerdere wetsvoorstellen, hetgeen de regering in het kader van de gewenste deregulering ongewenst acht. In het Actieplan is ook aangekondigd dat wijzigingswetsvoorstellen zoveel mogelijk geclusterd bij de Tweede Kamer zullen worden ingediend.

De leden van de CDA-fractie hadden met enige verbazing kennisgenomen van de door de minister voorgestane opheffing van het onderscheid tussen niet-arbeidsgehandicapte en arbeidsgehandicapte werklozen. Een onderscheid dat indertijd doelbewust is aangebracht omdat de reïntegratie van arbeidsgehandicapte werklozen vaak een veel ingrijpender her- en omscholingstraject met zich meebrengt en veelal – anders dan bij niet-gehandicapte werklozen – gericht is op het compenseren van de beperkingen. Zij vragen of de minister nog eens exact zijn beweegredenen kan aangeven. Ook wordt gevraagd of deze nog wel in overeenstemming met de motieven, die hebben geleid tot de instelling van de Commissie Werkend Perspectief.

In de Werkloosheidswet is geregeld dat werklozen met recht op werkloosheidsuitkering, die een noodzakelijke scholing gaan volgen, de werkloosheidsuitkering behouden voor de duur van de scholing. Deze regeling houdt dus in dat niet alleen het toegekende recht op werkloosheidsuitkering wordt behouden tijdens scholing, maar ook dat dit recht verlengd wordt tot het einde van de scholing, indien de scholing langer duurt dan de periode waarover de werkloosheidsuitkering is toegekend.

Bij de invoering van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) is voor werklozen met een arbeidshandicap een verlenging van de werkloosheidsuitkering tijdens scholing geïntroduceerd die verder gaat dan die voor werklozen zonder arbeidshandicap. Indien de arbeidsgehandicapte werkloze scholing volgt, wordt altijd direct de duur van de uitkering verlengd met de duur van de scholing. Voor elke scholingsdag krijgt de arbeidsgehandicapte een reïntegratie-uitkering en wordt de lopende werkloosheidsuitkering opgeschort en na afloop van de scholing volledig betaald. De verlenging is dus niet alleen aan de orde als de scholing langer duurt dan de uitkering, maar bij elke scholing van een arbeidsgehandicapte met een werkloosheidsuitkering wordt er verlenging toegepast, ook als de duur van de scholing korter is dan de duur van het uitkeringsrecht bij aanvang van de scholing. De enige grens is dat de aaneengesloten verlenging per scholing niet langer is dan twee jaar.

Het voorstel van wet beoogt nu een wijziging in de beide uitkeringsregelingen. Kern van het voorstel tot wijziging is dat werklozen de mogelijkheid wordt geboden scholing te volgen en af te ronden, maar dat deze scholing niet langer gevolgen heeft voor de duur van de uitkering. Voor alle activiteiten gericht op reïntegratie tijdens de uitkeringsperiode geldt dan hetzelfde regiem. Deelname aan deze activiteiten is dan namelijk wel mogelijk met behoud van de toegekende uitkering en voor de duur waarvoor deze is toegekend, maar leidt niet tot verlenging van de uitkering indien de periode waarvoor de uitkering is toegekend, is verstreken. Daarmee vervalt niet alleen het verschil in uitkeringssystematiek voor deelname aan de verschillende reïntegratie-activiteiten, maar ook het verschil in uitkeringssystematiek tussen werklozen met en werklozen zonder arbeidshandicap tijdens de scholing.

Met het niet meer verlengen van de uitkering tijdens scholing wordt beoogd een nieuwe prikkel in te voeren voor de uitkeringsgerechtigde. Doel van het reïntegratiebeleid en van de ondersteuning van de werkzoekende bij reïntegratie is bevordering van terugkeer naar de arbeidsmarkt. Om dit te bereiken is het nodig dat voor alle betrokken partijen de juiste prikkels bestaan om die terugkeer te realiseren. Die partijen zijn in ieder geval het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), de reïntegratiebedrijven en de uitkeringsgerechtigde zelf. Voor het UWV en voor de reïntegratiebedrijven zijn inmiddels systemen ontwikkeld waarmee een effectieve en efficiënte inzet van scholing wordt bevorderd. Met het UWV zijn hierover bestuurlijke afspraken gemaakt. Voor de reïntegratiebedrijven gelden op basis van de contracten vastgestelde termijnen voor de inzet van reïntegratie en worden reïntegratietrajecten op basis van resultaat gefinancierd. Bij de uitkeringsgerechtigde is er nu nog geen aanleiding om scholing tijdens reïntegratie op een effectieve en efficiënte wijze in te zetten. Er bestaat nu immers een systeem waarbij de uitkeringsgerechtigde zo veel mogelijk verlenging van de uitkering kan krijgen door zo veel mogelijk, zo laat mogelijk en zo lang mogelijk te gaan scholen. Indien scholing noodzakelijk is, biedt het huidige systeem geen prikkel om juist die scholing te volgen die snel van start kan gaan.

Het uitkeringssysteem moet er nu juist aan bijdragen dat ook de uitkeringsgerechtigde streeft naar toegang tot de arbeidsmarkt en benutting van de mogelijkheden die daarvoor zijn.

Het niet verlengen van de uitkering moet eraan bijdragen dat de scholing selectiever en daardoor effectiever en efficiënter wordt ingezet. Het spreekt voor zich dat als een reïntegratie-activiteit, zoals scholing, niet meer leidt tot verlenging van uitkering de uitkeringsgerechtigde eerder omziet naar andere mogelijkheden tot terugkeer naar de arbeidsmarkt. Dit kan aanleiding zijn voor de uitkeringsgerechtigde om niet een scholing te gaan volgen, maar vooral activiteiten te verrichten tijdens een reïntegratietraject waarmee snelle toegang tot de arbeidsmarkt mogelijk is. Hiermee wordt ook beoogd dat, als scholing al wel noodzakelijk wordt geacht, gezocht wordt naar de scholing die het kortste duurt en zo snel mogelijk van start kan gaan. Het niet verlengen van uitkering zal er ook toe leiden dat vaker gestreefd wordt naar het deelnemen aan duale trajecten, dus aan scholing die gevolgd kan worden terwijl al is begonnen in arbeid. Deze trajecten hebben de voorkeur omdat immers voldaan is aan de beleidswens dat zo snel mogelijk toegang tot de arbeidsmarkt wordt gerealiseerd, maar ook omdat er aanwijzingen zijn dat scholing die aansluit bij de arbeid de meest effectieve wijze van scholing is.

De regering streeft voortdurend naar verbetering van de mogelijkheden van werklozen en in het bijzonder arbeidsgehandicapte werklozen op de arbeidsmarkt. Dit gebeurt onder meer door wetgeving, beleidsvorming en verbeteringen in de uitvoering. Voortdurend wordt nagegaan of bestaande regelingen en een bestaande wijze van uitvoering effectieve en efficiënte instrumenten opleveren voor de reïntegratie. Indien regelingen niet aan deze voorwaarden voldoen, moet worden besloten tot aanpassing op zodanige wijze dat de reïntegratie effectiever en efficiënter verloopt. Met betrekking tot de regeling tot verlenging van uitkering tijdens scholing is, zoals hiervoor vermeld, geconstateerd dat er aanleiding is tot beëindiging daarvan.

De instelling van de Commissie Het Werkend Perspectief (CWP) past in het streven van de regering tot verbetering van de reïntegratiemogelijkheden van arbeidsgehandicapte en chronisch zieken. Bij de instelling van de CWP is immers de gedachte geweest om gebruik te maken van de deskundigheid en ervaring van personen in de CWP om vervolgens met behulp van de activiteiten van de CWP de reïntegratie van personen met een handicap te stimuleren. Met de voorgestelde wetswijziging wordt ook beoogd de effectiviteit en efficiëntie van de reïntegratie van personen met een arbeidshandicap te verhogen.

De leden van de CDA-fractie vragen of voor de in 2003 door het UWV toegekende reïntegratie-uitkeringen, inzichtelijk kan worden gemaakt maken wat op het terrein van scholing voor hen is gebeurd. Daarbij wordt de duur van de scholing, de aanvang en dergelijke van belang geacht, evenals andere criteria, die een beoordeling mogelijk kunnen maken van de uitspraak, dat de scholing té lang heeft geduurd omdat er geen sprake was van een financiële prikkel om de uitkeringsduur te beperken.

Het UWV beschikt vanzelfsprekend over gegevens over de scholingen die zijn gevolgd met een reïntegratie-uitkering. Gegevens daarover zijn in de dossiers van de betrokkenen opgenomen. Dit betreft gegevens afkomstig uit de reïntegratieadviezen van de arbeidsdeskundige van het UWV en adviezen van het CWI bij de kwalificerende intake. Ook is er informatie over scholing in de dossiers die is ontleend aan de reïntegratieplannen van de reïntegratiebedrijven die door het UWV zijn ingeschakeld. Daarnaast zijn de werkelijk gevolgde scholingen opgenomen in de periodieke verantwoordingen van de reïntegratiebedrijven aan het UWV over de voortgang van de trajecten. Ook heeft het UWV gegevens over de scholingen via de afrekeningen door de reïntegratiebedrijven bij contracten waarbij scholing nog afzonderlijk naast de trajectprijs werd betaald. In de uitkeringsadministratie van het UWV kan per cliënt ook worden nagegaan hoe lang de reïntegratie-uitkering geduurd heeft en dus hoe lang de scholing heeft geduurd.

Deze gegevens van het UWV zijn echter niet op geaggregeerd niveau beschikbaar, omdat ze niet als zodanig in geautomatiseerde systemen geregistreerd zijn. In het licht van de sturingsfilosofie en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen is het UWV hiertoe ook niet verplicht. Omdat het UWV het toch wenselijk acht meer systematisch informatiebeschikbaar te hebben over scholingen, is besloten tot registratie van een aantal kerngegevens daarover. In het nieuwe systeem dat het UWV eind dit jaar zal invoeren, worden de volgende punten vastgelegd: scholing ja/nee, scholing succesvol afgerond of tussentijds beeindigd, duur scholing, niveau scholing en kosten scholing.

Op basis van registratie op geaggregeerd niveau kan dan ook niet in cijfers een precies overzicht worden gegeven van de gevolgde scholingen. Met betrekking tot aard en de duur van de gevolgde scholingen bestaat wel informatie uit diverse onderzoeken. Scholingen die worden gevolgd zijn vooral praktijkgerichte scholingen zoals financieel-administratieve opleidingen en lerarenopleidingen. Ook zijn er meer algemeen gerichte cursussen zoals voor het gebruik van computers. Behalve opleidingen en cursussen zijn in de uitvoeringspraktijk ook wel meer algemene trainingen die niet leiden tot een bepaalde kwalificatie onder scholing begrepen. De duur van scholingen is gevarieerd, naast kortdurende cursussen zijn er langere opleidingen die in duur variëren van 9 tot 22 maanden, met een mediaan van 17 maanden. (Raad voor Werk en Inkomen: «De inzet van scholing bij reïntegratietrajecten», Astri: «Quick scan reïntegratietrajecten arbeidsgehandicapten en werklozen», UWV: Epidemiologie van de arbeidsongeschiktheid).

Met betrekking tot de effectiviteit van scholing kan niet zonder meer worden gezegd dat de deelname aan scholing leidt tot eerdere of meer duurzame werkhervatting. Van degenen die na een periode van arbeidsongeschiktheid weer aan het werk zijn gegaan en die scholing hebben gevolgd, geeft ongeveer maar de helft aan dat de scholing een rol heeft gespeeld bij het feit dat men weer werkt en de andere helft meent dat de scholing geen rol heeft gespeeld.

Het volgen van een cursus of scholing draagt ook niet zonder meer bij aan de duurzaamheid van werkhervatting. Belangrijker voor de duurzaamheid op zich is mogelijk de aansluiting tussen de opleiding en het werk dat men gaat doen. Uit onderzoek naar de effectiviteit van de trajecten en de effectiviteit van scholing tijdens het reïntegratietraject komt naar voren dat de trajecten gericht op bemiddeling doorgaans effectiever zijn dan trajecten met aanbodversterking. (UWV: epidemiologie van de arbeidsongeschiktheid, Algemene Rekenkamer inzake de terugkeer van arbeidsongeschikten in het arbeidsproces, UWV: Gericht reïntegreren).

De leden van de CDA-fractie vragen of de garantie kan worden gegeven dat de reïntegratie-activiteiten voor gehandicapten metterdaad 20 werkdagen nadat de reïntegratie-verantwoordelijkheid is overgegaan op het UWV zullen beginnen en dat het UWV het scholingstraject inclusief de bemiddeling naar werk afstemt op de duur van de uitkering. Er wordt op gewezen dat slechts een bestuurlijke afspraak onvoldoende garantie biedt.

Een garantie dat het reïntegratietraject altijd aanvangt binnen 20 werkdagen kan niet worden gegeven. De feitelijke start van reïntegratie-acitiviteiten is namelijk afhankelijk van verschillende actoren, waaronder de cliënt, het reïntegratiebedrijf en het UWV. In het kader van de aansturing van het UWV is een prestatie-indicator vastgesteld die ziet op de snelle start van een reïntegratietraject. Met deze indicator wordt gemeten of binnen 4 weken na vaststelling van de afstand tot de arbeidsmarkt of opstelling van de reïntegratievisie, aanmelding bij een reïntegratiebedrijf heeft plaatsgevonden. Voor 2004 ligt de norm voor deze prestatie-indicator op 85%. In het tweede kwartaal van 2004 heeft het UWV voor cliënten met een arbeidsongeschiktheidsuitkering een score van 82% gerealiseerd.

Het is niet zo dat het UWV of het reïntegratiebedrijf de duur van het reïntegratietraject afhankelijk stelt van de duur van de uitkering. Het is namelijk mogelijk dat het reïntegratietraject, al dan niet met scholing, langer duurt dan de duur van de uitkering. Ook indien het traject langer duurt dan de uitkering, worden de kosten van het eenmaal tijdens de uitkering gestarte traject door het UWV afgefinancierd.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd om exact aan te geven welke besparing op de uitkeringslasten wordt bereikt met het voorstel om de reïntegratie-uitkering tijdens de scholing af te schaffen.

In het systeem van de Wet REA wordt bij elke scholing die wordt gevolgd door een arbeidsgehandicapte een verlenging van de uitkering verleend door middel van een reïntegratie-uitkering. De verlenging is gelijk aan de duur van de scholing en duurt per aaneengesloten scholing ten hoogste twee jaar. Met het voorstel wordt een besparing op de reïntegratie-uitkering tijdens scholing bereikt van 32 miljoen euro.

De leden van de CDA-fractie vragen of door beëindiging van de reïntegratie-uitkering als zijnde een bewerkelijke regeling, een en ander nu niet op het bordje van de gemeenten wordt gelegd, die mogelijk voor een zeer korte duur een bijstandsuitkering moeten verstrekken. Zij vragen of de affinanciering door het UWV de bemiddeling naar arbeid omvat. Ook vragen zij of het mogelijk is een door het UWV goedgekeurd en derhalve noodzakelijk geacht scholingstraject te doen samenvallen met de duur van de werkloosheidsuitkering, al dan niet verlengd. De Rijksoverheid behoeft dan niet de gemeenten onnodig te belasten en extra administratieve lasten voor hen te bewerkstelligen.

Met de vraag wordt verondersteld dat door het niet meer verlengen van de werkloosheidsuitkering met een reïntegratie-uitkering, de betrokkene tijdens de scholing vaak in aanmerking komt voor bijstandsuitkering en dat de gemeenten voor korte tijd uitkeringen moeten verstrekken. Dit is doorgaans niet het geval.

Alleen in die gevallen waarin de scholing langer duurt dan de werkloosheidsuitkering kan het zijn dat de betrokkene nadien in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Gezien de hiervoor behandelde prikkel voor de uitkeringsgerechtigde is de verwachting dat niet in betekenende mate meer aanspraak op uitkering door de gemeenten zal worden gedaan. De gemeente zal, indien de betrokkene aan de voorwaarden voldoet, wel uitkering betalen. De kosten van reïntegratie, inclusief die van de tijdens het reïntegratietraject gevolgde scholing, komen niet ten laste van de gemeente. Het UWV heeft immers met het reïntegratiebedrijf een contract afgesloten voor de reïntegratie en moet dit contract gewoon nakomen. Dat de uitkering tijdens het reïntegratietraject eindigt, ook buiten gevallen waarin scholing wordt gevolgd, doet daar niet aan af.

De leden van de PvdA-fractie vragen of verlenging van de werkloosheidsuitkering met reïntegratie-uitkering of met werkloosheidsuitkering tijdens een noodzakelijke scholing inderdaad in alle gevallen en onder alle omstandigheden verkeerd wordt geacht. Zij vragen of er toch omstandigheden denkbaar zijn waarin een eenmalige investering in tijd en geld te verkiezen is boven een steeds maar weer (her)plaatsen in tijdelijk werk zonder uitzicht op verbetering. Gevraagd wordt om het antwoord in relatie brengen met onderzoek naar de plaatsingspraktijken door reïntegratiebedrijven en de vraag in hoeveel gevallen dergelijke plaatsingen uitmonden in structureel werk.

De regering is van mening dat het niet gewenst is dat een werkloze tijdens het deelnemen aan scholing een verlenging van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet of de Wet REA krijgt. Uitzonderingen daarop zijn niet noodzakelijk. Indien een scholing noodzakelijk geacht wordt voor een duurzame terugkeer op de arbeidsmarkt, dan moet de betrokkene daaraan kunnen deelnemen. Dit is ook na inwerkingtreding van dit voorstel van wet mogelijk, ook als de uitkering eindigt tijdens de scholing. De beëindiging van de werkloosheidsuitkering tijdens scholing betekent niet dat de scholing moet worden beëindigd. Immers als de scholing niet leidt tot verlenging van de uitkering, dan wordt met betrekking tot de scholing niet anders gehandeld dan met andere onderdelen van een reïntegratietraject. Investering in een reïntegratietraject dat langer duurt dan de uitkering van het UWV is mogelijk en zo is ook deelname aan scholing die langer duurt dan de werkloosheidsuitkering mogelijk. Degene die deelneemt aan een reïntegratietraject en daarbinnen wil gaan deelnemen aan scholing weet tevoren hoe lang zijn uitkeringsrecht nog duurt en hoe lang de scholing ten minste duurt. Indien de scholing langer duurt dan de werkloosheidsuitkering en de betrokkene niet tijdens de scholing ook kan gaan werken, kan hij in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de WWB indien hij aan de voorwaarden daarvoor voldoet. Het UWV zorgt wel voor financiering van het reïntegratietraject dat is gestart tijdens de periode van de werkloosheidsuitkering en ook voor de financiering van de scholing op basis van het contract dat met het reïntegratiebedrijf is overeengekomen.

De beëindiging van uitkering op het moment waarop de duur van de toekenning is geëindigd, is dus geen belemmering om deel te nemen aan scholing, maar eerder een stimulans om zo snel mogelijk terug te keren naar de arbeidsmarkt en, indien scholing daarvoor noodzakelijk is, tijdig met die scholing te beginnen en om passende scholing te volgen.

Wat betreft de plaatsingspraktijken en de vraag in hoeverre plaatsingen uitmonden in structureel werk kan worden verwezen naar de resultaten uit diverse onderzoeken die hiervoor genoemd zijn. Scholing leidt niet per definitie tot een grotere kans op werk en evenmin is er een direct verband tussen het volgen van een scholing en de duurzaamheid van een plaatsing. Wel lijkt van belang te zijn dat een verband bestaat tussen de opleiding en het werk dat men gaat doen. Dat verband is er bij uitstek indien de scholing wordt gevolgd nadat werk is gevonden of als bij het volgen van scholing een baan in het vooruitzicht is gesteld.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het een goede zaak vindt als de werkzoekende zich in de afweging of hij een noodzakelijke scholing zal volgen, mede laat leiden door het feit dat zijn werkloosheidsuitkering tijdens de scholing ophoudt en dat hij het element dat werklozen met een kort arbeidsverleden geen financiële prikkel hebben om de uitkeringsduur bij deelname aan scholing te beperken «pervers» acht. Zij vragen of dit nader toegelicht kan worden, mede in het licht van het feit dat er tussen de werkloze met een korte uitkeringsduur – doorgaans een jongere – twee instanties zitten die hem al dan niet in zijn scholingswens zullen steunen: het reïntegratiebedrijf dat financieel wordt geprikkeld om scholing alleen in te zetten als deze voor een duurzame reïntegratie noodzakelijk is en het UWV dat uit moet maken of deze noodzakelijkheid aan de orde is. Zij vragen of in zo'n systeem met twee checks op de noodzakelijkheid een extra prikkel richting de werkloze niet onnodig en misschien zelfs wel contraproductief is. Ook vragen zij of gericht onderzoek is gedaan waaruit blijkt dat reïntegratiebedrijven scholing als zijweg nogal eens prefereren boven de hoofdroute naar betaalde arbeid of dat dit de eigen indruk van de minister is. Zij vragen of, wanneer dat inderdaad het geval zou zijn, een verbetering van de prikkels richting deze bedrijven niet eerder op zijn plaats dan de introductie van een prikkel richting de werkzoekende.

Met betrekking tot de reïntegratie moet voor alle partijen duurzame terugkeer in arbeid op de arbeidsmarkt voor de werkloze vooropstaan. Daarvoor is het noodzakelijk dat voor alle betrokken partijen de prikkels dezelfde kant op staan. Bij de reïntegratie van een werkloze kunnen drie partijen betrokken zijn, het UWV, het reïntegratiebedrijf en de uitkeringsgerechtigde zelf. Voor alle drie zal er een incentive moeten zijn om het doel, terugkeer op de arbeidsmarkt, na te streven. Zodra deze voor één van de partijen ontbreekt of zelfs een andere richting op staat, is het systeem niet in evenwicht.

Voor het UWV is er belang bij een tijdige start van een reïntegratietraject en het behalen van voldoende resultaat. Daarover worden immers afspraken gemaakt in de jaarplancyclus. Met betrekking tot de effectiviteit van reïntegratietrajecten is het voornemen die met 25% te doen toenemen. De reïntegratiebedrijven worden inmiddels in sterke mate geprikkeld om voldoende duurzame plaatsingen te realiseren. Daartoe wordt thans gewerkt met financiering op basis van het resultaat, waarbij de mate van resultaatsfinanciering afhankelijk is van de doelgroep waartoe de cliënt behoort.

De omstandigheid dat het reïntegratiebedrijf belang heeft bij tijdige en duurzame reïntegratie en dat het UWV beoordeelt of een door de werkloze voorgestelde scholing als noodzakelijk kan worden aangemerkt en met behoud van uitkering kan worden gevolgd, maakt een prikkel voor de werkloze niet contraproductief. Het is juist gewenst dat deze voor alle partijen bestaat en in dezelfde richting gaat. Daarmee wordt voorkomen dat het reïntegratiebedrijf en het UWV pas tegen het einde van de uitkering ermee worden geconfronteerd dat eerdere reïntegratiepogingen mislukt zijn en dat eerst dan scholing in beeld komt die op dat moment als noodzakelijk gezien wordt om terugkeer te bewerkstelligen.

Indien de uitkeringsgerechtigde voor elke opleidingsdag een extra dag uitkering krijgt zoals bij de reïntegratie-uitkering, of indien hij voor elke opleidingsdag na het einde van zijn werkloosheidsuitkering een extra uitkeringsdag krijgt, is er voor hem dus geen belang om de meest effectieve afweging te maken wat de scholing betreft. Scholing moet door de betrokkenen niet kunnen worden aangegrepen als middel om de uitkeringsduur te verlengen. Verbetering van de prikkel voor de werkloze is daarom noodzakelijk.

Het is niet zo dat het UWV bepaalt dat de werkloze een scholing moet gaan volgen en welke scholing hij dan moet volgen. Wel beoordeelt het UWV of het recht op uitkering wordt behouden tijdens een scholing.

De leden van de PvdA-fractie spreken hun waardering uit voor het feit dat de proefplaatsing de status van experiment voorbij is en een definitieve plaats heeft verworven in de Werkloosheidswet. Tegelijk achten zij de verkorting van deze periode tot drie maanden zorgelijk, temeer nu er in het nieuwe systeem niet langer onderscheid wordt gemaakt tussen mensen met en zonder arbeidshandicap. Zij vragen waarop de vaststelling van de minister is gebaseerd, dat een periode van drie maanden voor een werkgever voldoende zal zijn om uit te maken of hij met de betrokkene in zee wil gaan. Ook vragen zij wat de ervaringen zijn van het UWV en van de diverse reïntegratiebedrijven. Daarnaast vragen zij of de minister en het UWV die vaststelling aan de orde achten voor álle op proef te plaatsen werkzoekenden, derhalve ook die met een handicap of een chronische ziekte. Tot slot wordt gevraagd of in het nieuwe systeem een verlenging van de driemaandsperiode denkbaar is, wanneer de op proef geplaatste in de periode van drie maanden enkele weken ziek is.

In het experiment in de Werkloosheidswet is de duur van de proefplaatsing voor werklozen zonder handicap ten hoogste drie maanden. In de structurele regeling in de Werkloosheidswet wordt in dit voorstel van wet voorgesteld de duur op drie maanden te stellen voor alle werklozen. De termijn van drie maanden voor proefplaatsing met behoud van uitkering wordt voor alle werklozen die er gebruik van maken wel verlengd met de perioden van ziekte van de werkloze tijdens de proefplaatsing. Dit volgt uit het voorgestelde artikel 76a, vijfde lid, van de Werkloosheidswet.

Met proefplaatsing van werklozen met behoud van uitkering zijn goede ervaringen opgedaan. Reïntegratiebedrijven hebben gedurende het experiment op grond van de Werkloosheidswet weliswaar maar in beperkte mate hiervan gebruik gemaakt, maar uit het onderzoek naar het experiment is gebleken dat alle partijen proefplaatsing als een goed instrument zien om voor werklozen de overgang naar betaald werk te realiseren.

De regering is van mening dat een periode van drie maanden een voldoende lange termijn is voor proefplaatsing met behoud van uitkering voor een werkloze en voor diens potentiële werkgever, ook voor arbeidsgehandicapte werklozen. Bij een nog langere duur van de proefplaatsing ontstaat het risico dat er oneigenlijk en onnodig gebruik gemaakt wordt van het instrument. De proefplaatsing is een extra faciliteit voor het aangaan van een definitieve arbeidsovereenkomst met alle daaraan verbonden rechten en plichten. Bedacht moet worden dat aan de proefplaatsing vaak ook al een traject vooraf gegaan zal zijn van meer of mindere intensiteit, waarin de werkzoekende is voorbereid op de gang naar de arbeidsmarkt. Op het moment waarop een proefplaatsing wordt aangegaan is er al een gerichte keuze gemaakt om aan de slag te gaan en is er een eerste kennismaking geweest tussen de werkzoekende en de potentiële werkgever. In de periode van drie maanden kunnen de werkzoekende en de potentiële werkgever nader over en weer met elkaar kennis maken en kan de werkzoekende ervaring opdoen met werken. Dan kan de werkgever een indruk krijgen van de persoon van de werkzoekende, diens kennis en vaardigheden en in het algemeen de mogelijkheden om te werken. Ook kan de periode worden benut om de belasting in de praktijk te ervaren en om na te gaan welke aanpassingen nodig kunnen zijn in verband met de persoon en zijn handicap.

Voor alle werklozen geldt bovendien dat de duur van de proefplaatsing wordt verlengd met de perioden van ziekte tijdens de proefplaatsing. Er wordt dus rekening gehouden met de mogelijkheid dat de normale duur van de proefplaatsing niet toereikend is als gevolg van ziekte van de werkloze. Daardoor zal de effectieve duur van de proefplaatsing voor elke werkloze en dus ook een arbeidsgehandicapte werkloze steeds drie maanden zijn.

Pas na afloop van de proefplaatsing hoeven de partijen een beslissing te nemen over het aangaan van een dienstbetrekking. Die dienstbetrekking kan uiteraard voor bepaalde tijd worden aangegaan. De werkgever die een werknemer op proef laat werken heeft dus uitgebreid de mogelijkheid om te beslissen of hij de werknemer wil plaatsen. Voor de plaatsing van de arbeidsgehandicapte werkloze zijn er na afloop van de proefplaatsing extra instrumenten beschikbaar zoals de noriskpolis en een premiekorting ter stimulering van het aangaan van een dienstbetrekking.

De leden van de fractie van de PvdA stellen een vraag over de toepassing van de verrekening van kinderbijslag voor verschillende kinderen ingeval van terugvordering en de omstandigheden waarin die verrekening moet dan wel kan plaatsvinden.

Voorgesteld is, dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag ten uitvoer kan leggen door verrekening met kinderbijslag ten behoeve van hetzelfde kind of ten behoeve van andere kinderen in het gezin. Hoewel het woordje «kan» doet vermoeden dat hier sprake is van een discretionaire bevoegdheid van de SVB, is hiervan geen sprake. De SVB dient telkens van zijn verrekeningsbevoegdheid gebruik te maken.

Het is evenwel denkbaar, dat in het geval dat een gezin bestaat uit twee partners, die beiden een kind hebben meegenomen uit een vorige relatie, één van de voormalige partners (maar de natuurlijke ouder van één van die kinderen) bezwaar heeft tegen verrekening van onverschuldigd betaalde kinderbijslag van het andere kind met kinderbijslag ten behoeve van zijn kind. De SVB kan in deze situatie dan van verrekening met die kinderbijslag afzien.

Alleen om de SVB de mogelijkheid te geven, om in die ook in de memorie van toelichting expliciet aangegeven situatie, van verrekening af te kunnen zien, is er sprake van een «kan»-bepaling.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Naar boven