29 441
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens (bevoegdheden vorderen gegevens)

E
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 28 juni 2005

Graag zeg ik de leden van de vaste commissie voor Justitie dank voor de reactie op de memorie van antwoord en voor de nadere opmerkingen en vragen over het wetsvoorstel.

1. Inhoud wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie gingen in op de vrijwillige verstrekking van gegevens op grond van artikel 43 WBP en vroegen wat er tegen zou zijn een opsporingsambtenaar de bevoegdheid te geven een vordering tot verstrekking te doen, indien een verantwoordelijke in de zin van artikel 43 Wbp zich beroept op die wet, onder de enkele verplichting dat te relateren in een proces-verbaal. Waarin zou dat stelsel verschillen van de huidige situatie, c.q. van de situatie voor invoering van wettelijke privacyregels, zo vroegen deze leden. Graag ga ik op deze vraag en op de overwegingen van de leden van de CDA-fractie daarbij als volgt in. De vraag van deze leden houdt in dat de opsporingsambtenaar alleen een vordering tot het verstrekken van gegevens behoeft te doen, indien een verantwoordelijke in de zin van artikel 43 WBP zich beroept op die wet. Dat betekent dat de afweging of gegevens wel of niet verstrekt worden ten behoeve van een opsporingsonderzoek, in eerste instantie gemaakt wordt door de derde van wie de gegevens gevraagd worden. De derde dient hierbij ingevolge artikel 43 WBP af te wegen of er een dwingende en gewichtige reden is die verstrekking van gegevens noodzakelijk maakt. Het doel van het wetsvoorstel is echter om die afweging geheel te leggen aan de kant van de met de opsporing belaste instanties. De derde is niet in staat deze afweging volledig te maken. Zelfs als hij zou beschikken over achtergrondinformatie, hetgeen in het belang van het opsporingsonderzoek, alsmede in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van personen waarop het onderzoek zich richt vaak ongewenst zal zijn, is het onjuist om de derde te belasten met deze afweging. Het is onjuist artikel 43 te benutten als reguliere basis voor de verstrekking van gegevens door derden ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. Daarbij komt dat de derde in geval van vrijwillige medewerking door het verstrekken van gegevens aansprakelijk is voor eventuele schade, indien hij deze afweging onverhoopt niet goed zou maken. De regering heeft in navolging van de Commissie strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij (de Commissie Mevis) het mede om deze redenen nodig geoordeeld dat in het Wetboek van Strafvordering algemene bevoegdheden tot het vorderen van gegevens worden opgenomen en dat het uitgangspunt bij deze bevoegdheden is dat de met opsporing belaste autoriteit verantwoordelijk is voor de afweging of gegevens ten behoeve van een opsporingsonderzoek verstrekt dienen te worden. De adviezen die onder andere door het openbaar ministerie, de politie, het bedrijfsleven en het CBP zijn uitgebracht over het rapport van de Commissie Mevis deelden dit uitgangspunt. De regering heeft, in navolging van de Commissie Mevis, tevens gemeend dat een vordering gegevens te verstrekken schriftelijk moet worden gedaan en dat in de vordering zo nauwkeurig mogelijk moet worden vermeld welke gegevens gevorderd worden. Dit schept rechtszekerheid voor de derde en bevordert de zorgvuldige toepassing van de bevoegdheden en de controleerbaarheid daarvan. Om die redenen is het ongewenst te volstaan met het in een proces-verbaal relateren dat een vordering is gedaan. Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstelden, beoogt het wetsvoorstel niet voor verantwoordelijken in de zin van art. 43 WBP vast te leggen, dat zij aan het criterium sub b voldoen, indien een vordering is gedaan. Het wetsvoorstel beoogt aan derden jegens wie een vordering tot het verstrekken van gegevens wordt gedaan een wettelijke plicht op te leggen tot het verstrekken van gegevens. Niet artikel 43 WBP, maar artikel 8, onderdeel c, vormt dan binnen de WBP de basis waarop de derde de gegevens voor dit doel kan verwerken. Zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerkten laat het wetsvoorstel onverlet dat verantwoordelijken ook vrijwillig een gegeven kunnen verstrekken, indien zij – al dan niet bewust – zelf de afweging maken, dat in het belang van de opsporing een gegeven moet worden verstrekt. Deze leden gaven aan dat dit opsporingsambtenaren in de positie brengt, dat zij in de verleiding kunnen komen om een verantwoordelijke te bewegen een gegeven vrijwillig te verstrekken ter vermijding van de administratieve rompslomp die de voorschriften uit dit wetsvoorstel met zich meebrengen. In reactie hierop kan worden gezegd dat met een dergelijke handelswijze de wettelijke regeling van de bevoegdheden zou worden omzeild. Niet aannemelijk is dat opsporingsambtenaren een dergelijke handelwijze tot de hunne zouden willen maken, temeer niet nu daardoor in de strafzaak strafprocessuele risico's gelopen worden, welke risico's de leden van de CDA-fractie terecht aanduidden. Overigens meen ik dat een stelsel waarin de opsporingsambtenaar de wettelijke bevoegdheid pas behoeft toe te passen indien de derde een beroep doet op de WBP, er eerder toe kan leiden dat opsporingsambtenaren een derde zullen proberen te bewegen een gegeven vrijwillig te verstrekken, ook indien dit wellicht in het concrete geval niet gerechtvaardigd is.

Op de vraag waarin het stelsel als vermeld in de vraag van de leden van de CDA-fractie zou verschillen van de huidige situatie, c.q. van de situatie voor invoering van wettelijke privacyregels, merk ik het volgende op. Dit stelsel zou, net als in de huidige situatie, de lasten van de afweging of gegevens verstrekt moeten worden, almede de daarmee samenhangende aansprakelijkheid, in eerste instantie bij de derde leggen. Tegelijkertijd zou aan de met opsporing belaste instanties de bevoegdheid worden gegeven om, indien de derde niet vrijwillig meewerkt, medewerking af te dwingen. Zoals hiervoor vermeld, meent de regering dat dit geen gewenste situatie is. Het uitgangspunt moet zijn dat de met opsporing belaste instanties reeds in eerste instantie geheel verantwoordelijk zijn voor de afweging die gemaakt moet worden voordat tot het verstrekken van gegevens besloten wordt. Ook in de situatie van voor de invoering van wettelijke privacyregels zou een afweging gemaakt moeten worden, zij het dat de noodzaak daartoe in die situatie niet direct uit een specifieke wettelijke regeling zou voortvloeien.

Gesloten stelsel

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie zich konden vinden in het antwoord op de vraag over het al dan niet gesloten zijn van het stelsel dat in het wetsvoorstel is opgenomen. Zij meenden dat voor opsporingsambtenaren en officieren van justitie voldoende duidelijk moet zijn wanneer de bevoegdheden van het wetsvoorstel moeten worden aangewend en een beroep op vrijwilligheid dus niet volstaat en dat dit niet alleen moet blijken uit de memorie van toelichting, maar ook tot uitdrukking moet komen in de wetstekst. Zij vroegen hoe, zolang dit niet zo is, te verzekeren is dat politie en openbaar ministerie zich hiervan terdege bewust zijn. Graag beantwoord ik deze vraag. In een aanwijzing van het openbaar ministerie zal ingegaan worden op de toepassing van de in het wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheden. Daarbij zal het door de leden van de PvdA-fractie aangedragen element aan de orde kunnen komen. Hierbij is het wel van belang dat het in verreweg de meeste gevallen waarin in het belang van het opsporingsonderzoek gegevens van derden nodig zijn, zal gaan om persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP), zodat de bevoegdheden zonder meer toegepast moeten worden en er geen beroep op vrijwillige medewerking kan worden gedaan. De gevallen waarin dat niet aan de orde is, zullen weinig voorkomen. Het wetsvoorstel zal voor de praktijk een nieuwe werkwijze met zich meebrengen, die inhoudt dat gegevens van derden verkregen worden door toepassing van de nieuwe vorderingsbevoegdheden, die in beginsel altijd gevolgd zal worden. Het is ongewenst voor de praktijk onduidelijkheid te scheppen door te suggereren dat telkens een afweging gemaakt kan of moet worden of het wel of niet gegevens als bedoeld in de WBP betreft. Het uitgangspunt moet zijn dat de bevoegdheden worden toegepast, ook indien daar strikt genomen geen noodzaak toe bestaat omdat gegevens niet vallen onder het bereik van de WBP. Ook in die gevallen is het gewenst de bevoegdheden toe te passen omdat toepassing van de bevoegdheden bepaalde waarborgen met zich meebrengt, zoals het op schrift stellen van de vordering en het in het proces-verbaal verantwoorden van de verstrekking van de gegevens en de redenen waarom de gegevens nodig zijn in het belang van het opsporingsonderzoek. Door de toepassing van de wettelijke bevoegdheden is de vergaring van gegevens ten behoeve van de opsporing controleerbaar, gebonden aan het onderzoeksdoel, en dient de vordering van gegevens betrekking te hebben op vooraf bepaalde gegevens. Deze waarborgen zijn ook van betekenis voor het vorderen van gegevens die niet begrepen zijn onder de WBP. De toepassing van bevoegdheden die burgers verplichten tot het verstrekken van gegevens is op deze wijze altijd met waarborgen omgeven. Voor de opsporing heeft toepassing het voordeel dat de derde gehouden is aan de vordering te voldoen.

De voorgaande redenen, die pleiten voor toepassing van de bevoegdheden, nemen niet weg dat zich gevallen kunnen voorzoen waarin toepassing van de bevoegdheden ter verkrijging van gegevens niet vallen onder de reikwijdte van de WBP wellicht niet aangewezen is. Gedacht kan worden aan het verkrijgen van algemene gegevens die geen betrekking hebben op personen. Zoals in de memorie van antwoord aan de orde kwam is er bij gegevens die niet vallen onder de WBP meer ruimte van derden te vragen deze op vrijwillige basis te verstrekken. Zoals daarbij ook aan de orde kwam zal het echter in het kader van een opsporingsonderzoek niet vaak voorkomen dat gegevens nodig zijn die geen persoonsgegevens zijn. Aan deze gevallen kan in de aanwijzing aandacht worden besteed. Het is echter niet wenselijk de uitzonderingssituatie bepalend te laten zijn voor de werkwijze in de praktijk en voor vormgeving van de wettelijke regeling. Ook bij andere opsporingsbevoegdheden is niet in de wet vermeld in welke gevallen zij geen toepassing behoeven te krijgen.

Beklagrecht

De leden van de PvdA-fractie hadden moeite met de redenering van de regering rond het niet toekennen van opschortende werking aan het beklagrecht. Zij meenden dat tot de aard van de rechtsstaat behoort dat vergaande overheidsbevoegdheden, zeker als zij aan grondrechten raken, aan de rechter kunnen worden voorgelegd voordat er van een schending van een grondrecht sprake is. Zij bleven dan ook voorstander van de invoering van opschortende werking van het beklagrecht. Graag ga ik als volgt in op hetgeen door de leden van de PvdA-fractie naar voren is gebracht. Met deze leden stem ik in dat het van belang kan zijn dat vergaande overheidsbevoegdheden aan de rechter kunnen worden voorgelegd voordat zij worden uitgeoefend. Het is evenwel niet gebruikelijk dat de toepassing van opsporingsbevoegdheden vooraf aan de rechter wordt voorgelegd. Alleen voor toepassing van de meest ingrijpende opsporingsbevoegdheden is vooraf een rechterlijke toets vereist, maar deze houdt in dat de rechter-commissaris vooraf een machtiging moet verlenen en niet dat belanghebbenden vooraf het oordeel van de rechter kunnen vragen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het opnemen van vertrouwelijke communicatie (artikel 126l Sv), indien het optreden van de rechter-commissaris zelf niet kan worden afgewacht, de doorzoeking van een woning (artikel 97 Sv), en het openen van poststukken (artikel 101 Sv). Ook in het wetsvoorstel is voor toepassing van de meest ingrijpende bevoegdheden bepaald dat een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris vereist is. Het betreft de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens (artikelen 126nf en uf), de bevoegdheid tot het vorderen dat gegevens direct na de verwerking of telkens binnen een bepaalde periode na de verwerking worden verstrekt (artikelen 126ne, derde lid, en 126ue, derde lid) en de bevoegdheid tot het vorderen van de inhoud van e-mail van de aanbieder van openbare telecommunicatie (artikel 126ng). Voor toepassing van de andere voorgestelde bevoegdheden is geen voorafgaande rechterlijke toetsing vereist. In dit opzicht sluit het wetsvoorstel aan bij de wijze waarop in het Wetboek van Strafvordering aan reeds bestaande opsporingsbevoegdheden vorm is gegeven. Naarmate een bevoegdheid ingrijpender van karakter is, is een hogere autoriteit bevoegd de bevoegdheid toe te passen en bij de meest ingrijpende bevoegdheden is een machtiging door de rechter-commissaris vereist. Toekenning van opschortende werking aan het beklagrecht zou betekenen dat het opsporingsonderzoek opgehouden kan worden door degene jegens wie een bevoegdheid zal worden toegepast. Dit kan het verloop van het opsporingsonderzoek schaden. Opschortende werking verlenen aan het beklagrecht is daarom ongewenst en, gelet op de waarborgen waarmee de voorgestelde bevoegdheden zijn omgeven, onnodig.

De leden van de PvdA-fractie brachten naar voren dat als de gegevens zijn verstrekt en achteraf de rechter de vordering daartoe onrechtmatig oordeelt, de inhoud inmiddels aan de overheid bekend is, zodat de grondrechtschending niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Zoals deze leden terecht aangeven kan de toepassing van opsporingsbevoegdheden met zich meebrengen dat de met opsporing belaste instanties kennis krijgen van bepaalde informatie, terwijl achteraf kan blijken dat de bevoegdheid mogelijk niet had mogen worden toegepast. De gevolgen van de toepassing van de bevoegdheid kunnen dan pas achteraf ongedaan worden gemaakt, of gecompenseerd. Het is evenwel ook in het belang van de opsporingsambtenaar of de officier van justitie deze situatie te voorkomen, mede in verband met de mogelijke strafprocessuele gevolgen hiervan. In geval van het vorderen van gegevens is de derde van wie de gegevens gevorderd worden direct bij de toepassing van de bevoegdheid in staat beklag in te dienen bij de rechtbank. Evenals bij andere opsporingsbevoegdheden waarbij de medewerking van een burger wordt verlangd, is hij immers direct op de hoogte van de toepassing van de bevoegdheid. Het beklagrecht, zoals opgenomen in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, houdt in dat de belanghebbende over de toepassing van opsporingsbevoegdheden zijn beklag kan doen en dat hij kan verzoeken om vernietiging van gegevens die op vordering zijn verstrekt. Dergelijke gegevens kunnen daarna niet meer gebruikt worden in het opsporingsonderzoek, terwijl in de strafzaak ook andere resultaten die met behulp van die gegevens zijn verkregen uitgesloten kunnen worden. Dit is niet in het belang van het opsporingsonderzoek en de opsporingsambtenaar en de officier van justitie zullen daarom, ook zonder dat er een opschortende werking aan het beklagrecht wordt verbonden, rekening houden met de mogelijkheid dat de derde, indien hij gebruik maakt van het klachtrecht dat hem op grond van artikel 552a Sv toekomt, door de rechter in het gelijk wordt gesteld.

Audits

De leden van de PvdA-fractie gingen in op het belang dat er «audits» plaatsvinden op de verwerking van gegevens door de politie. Zij wijzen erop dat nu de verplichting tot het houden van audits op een later moment moment opgenomen wordt in de Wet politieregisters, op basis van de bestaande bepalingen in elk geval telkens opschoning zou moeten plaatsvinden als blijkt dat gegevens niet meer bewaard hoeven te worden. Het CBP heeft echter, naar deze leden hadden vernomen, vastgesteld dat deze gerichte opschoningen niet plaatsvinden. In de praktijk vindt opschoning alleen plaats op grond van tijdsverloop. Hoe meent de regering in deze problematiek te voorzien, zo vroegen deze leden. Met de leden van de PvdA-fractie stem ik in dat de Wet politieregisters bepaalt dat de politie gegevens alleen mag verwerken indien dit nodig is voor de goede uitvoering van de politietaak. Dit impliceert dat de politie gegevens moet verwijderen indien deze niet meer noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van de politietaak. Daarnaast zijn voor bepaalde registers in de wet en voor andere registers in reglementen termijnen bepaald waarbinnen gegevens moeten worden verwijderd. Voor de gegevens die gevorderd worden door de toepassing van de in het wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheden betekent dit – tenzij de gegevens ook in een ander onderzoek worden gebruikt – dat de gegevens verwijderd moeten worden indien het opsporingsonderzoek in het belang waarvan de gegevens gevorderd zijn en de daarmee verbonden strafzaak zijn beëindigd. Niet het tijdsverloop maar de beëindiging van het onderzoek en de zaak zijn hierbij bepalend. Uit de evaluatie van de wet bijzondere politieregisters is niet gebleken dat hieraan niet de hand gehouden wordt.

Het belang van de opsporing

De leden van de CDA-fractie kwamen terug op het door het door hen in het verslag vermeldde risico van minder effectief opsporingsbeleid door gebrek aan selectiviteit, specificiteit en focus als gevolg van de beschikbaarheid van de vorderingsbevoegdheden. Deze bieden immers op zich een gemakkelijke weg om ogenschijnlijk relevante gegevens te verzamelen, maar daardoor zou ook de situatie kunnen ontstaan, dat er zoveel informatie wordt verzameld dat de verwerking ervan de opsporing eerder belemmert dan bevordert, aldus deze leden. Zij vroegen op grond van welke andere argumenten dan vermeld in de memorie van antwoord te verwachten valt, dat de politie zich niet zal laten verleiden tot een te grote mate van inzet van de onderhavige bevoegdheden. In reactie op deze vraag kan worden beaamd dat de argumenten die zijn vermeld in de memorie van antwoord vooral betrekking hebben op de in het wetsvoorstel opgenomen waarborgen die er mede aan zullen bijdragen dat niet gemakzuchtig gegevens gevorderd zullen worden. Andere argumenten op grond waarvan verwacht mag worden dat de politie niet tot een te ruime inzet van de onderhavige bevoegdheden zal overgaan zijn gelegen in de professionaliteit van de politie en in de leiding die de officier van justitie geeft aan het opsporingsonderzoek. De politie is zelfstandig bevoegd tot het vorderen van identificerende gegevens, maar doet dit altijd onder het gezag van de officier van justitie. Voor zover de wettelijke bevoegdheden hiertoe ruimte zouden bieden zoveel informatie te verzamelen dat de verwerking ervan de opsporing eerder belemmert dan bevordert, zal een goede projectvoorbereiding, voorafgaande aan grotere opsporingsonderzoeken, voorkomen dat op ineffectieve wijze informatie wordt verzameld. Ook als een opsporingsonderzoek loopt wordt zo nodig beperking aangebracht in te onderzoeken feiten, met het oog op een efficiënte en effectieve inzet van de capaciteit. In kringen van de politie, met name de recherche, wordt hierover – de leden van de CDA-fractie vroegen hiernaar – naar mag worden aangenomen, niet anders gedacht.

Belangen van degene op wie de gegevens betrekking hebben

De leden van de VVD-fractie kwamen erop terug dat zij hebben gewezen op het feit dat de goede naam van burgers beschadigd kan worden door het vorderen van identificerende gegevens, waarvoor geen notificatieplicht is voorzien. Zij vroegen waarom het in het huidige digitale tijdperk niet mogelijk is betrokkene te notificeren. Hierover merk ik op dat dit wellicht eenvoudiger lijkt dan het is. Meestal zal van betrokkene geen digitaal adres aanwezig zijn, aangenomen dat hij dit heeft. Ook een postadres zal niet altijd aanwezig of betrouwbaar zijn. Belangrijker is wellicht dat de notificatie van betrokkene dient plaats te vinden zodra het belang van het onderzoek het toelaat. In het begin van een opsporingsonderzoek zal het belang van het onderzoek vaak niet toelaten betrokkenen te notificeren. Indien betrokkenen kennis krijgen van het feit dat er een bepaald opsporingsonderzoek loopt, en de verdachte of personen die met hem verbonden zijn dit aan de weet komen, kan het onderzoek hierdoor worden geschaad. Om die reden kan notificatie vaak pas na verloop van tijd plaatsvinden. Bewaakt moet worden wanneer dit het geval is. Daarnaast speelt ook een rol, zoals de leden van de VVD-fractie al opmerkten, dat identificerende gegevens naar verwachting vaak gevorderd zullen worden, zodat een plicht tot notificatie een grote last voor de politie met zich meebrengt. Mede om die reden, en omdat de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens een niet ingrijpende bevoegdheid is die maar beperkte informatie oplevert, en die voorzien is van andere toereikende waarborgen, is er voor gekozen voor deze bevoegdheid geen notificatieplicht op te nemen.

Relatie Wet vorderen gegevens financiële sector

De leden van de CDA-fractie merkten terecht op dat in de Wet vorderen gegevens financiële sector enkele wijzigingen worden geregeld die niet door het voorliggende wetsvoorstel worden bestreken, zodat alleen al om die reden intrekking van die wet niet aan de orde is. Inderdaad worden niet alle bepalingen van de wet vorderen gegevens financiële sector vervangen door de bepalingen van het wetsvoorstel, maar alleen de bepalingen die de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens omvatten. Deze leden stelden de vraag of een vordering onder de oudste wet gedaan vóór inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel, geheel wordt beheerst door de nieuwe wet. Dit punt doet zich, aldus deze leden, overigens alleen voor bij het opmaken van een proces-verbaal door de officier van justitie. Onder de Wet vorderen gegevens financiële sector moet de officier dat verbaal daadwerkelijk zelf opmaken, in het nieuwe regime kan hij het doen opmaken. Ontbreekt er, zo bezien, niet een regel van overgangsrecht en zijn er vergelijkbare verschillen met de Wet vorderen gegevens telecommunicatie, zo vroegen deze leden. In antwoord op deze vraag kan worden vermeld dat een vordering die is gedaan onder de oudste wet in beginsel beheerst blijft worden door deze oudste wet. Zoals deze leden terecht opmerkten is er tussen de oudste wet en de nieuwe wet een verschil op het punt van het opmaken van het proces-verbaal. Indien een vordering is gedaan op grond van de Wet vorderen gegevens financiële sector, dienen de voorschriften voor het opmaken van het proces-verbaal zoals deze zijn gegeven in die wet te worden gevolgd. De regel van overgangsrecht die hierbij aan de orde is, betreft de regel dat een nieuwe wettelijke regeling geen terugwerkende kracht heeft, tenzij dit in bijzondere gevallen uitdrukkelijk is bepaald (Aanwijzingen voor de regelgeving nr. 167). Bij de Wet vorderen gegevens telecommunicatie speelt dit niet, omdat de in die wet geregelde bevoegdheden niet worden vervangen door de bevoegdheden van het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie onderschreven dat het zo behoort te zijn dat de internetprovider die gevraagd wordt de relatie met een verdachte van een kinderpornomisdrijf voort te zetten, waarbij die provider zich ook zelf schuldig maakt aan een strafbaar feit, erop kan vertrouwen niet vervolgd te zullen worden. Zij meenden echter dat het gewenst is hier meer waarborgen te bieden aan de betrokken provider en diens medewerkers. De wet zou uitdrukkelijk behoren voor te schrijven in zo'n situatie – en dat geldt ook voor bijvoorbeeld een bank die een bankrelatie continueert waarbij zij meewerkt aan bijvoorbeeld witwasoperaties – dat het verzoek schriftelijk wordt gedaan, zodat de provider een bewijsstuk heeft waaruit het verzoek blijkt. Voorts zou in dat verzoek omschreven moeten worden wat van de provider wel en wat niet verwacht wordt, zodat niet achteraf discussie zou kunnen ontstaan over de vraag of een bepaalde handeling of het achterwege laten daarvan wel of niet een vervolgbaar feit oplevert. Zij vroegen of de minister bereid is dit nog in de wet op te nemen, bijvoorbeeld bij gelegenheid van de indiening van de Reparatiewet II Justitie? Graag beantwoord ik deze vraag. Indien de officier van justitie ter verkrijging van toekomstige gegevens aan de internetprovider vraagt een relatie met een cliënt voort te zetten, ligt er aan de vordering tot het verstrekken van toekomstige gegevens reeds een schriftelijke vordering ten grondslag. Er is dus reeds een schriftelijk stuk waaruit blijkt dat de officier van justitie de medewerking van de provider vraagt. Indien de provider meer waarborgen wil dat hij, uitvoering gevend aan de vordering en aan het daarmee verbonden verzoek de dienstverlening niet te beëindigen, geen risico loopt op strafrechtelijke vervolging, kan hij desgewenst een schriftelijke verklaring aan de officier van justitie vragen. Indien de officier van justitie van de aanbieder vraagt actieve medewerking aan de opsporing te verlenen door het uitvoeren van bepaalde handelingen die meer omvatten dan het voortzetten van de normale dienstverlening dan komt dit te vallen onder het bereik van de bevoegdheid tot burger-pseudodienstverlening (artikelen 126ij en 126z Sv). Bij de toepassing van die bevoegdheid sluit de officier van justitie een schriftelijke overeenkomst met de burger van wie medewerking wordt gevraagd. In die situatie is dus tevens voorzien in een schriftelijk stuk waaruit blijkt dat de officier van justitie de medewerking van de provider vraagt.

Administratieve lasten

De leden van de VVD-fractie deelden niet de mening dat administratieve lasten en de daarmee samenhangende kosten die gemoeid zijn met het verstrekken van gegevens niet of nauwelijks van invloed zijn op het Nederlandse bedrijfsleven c.q. het vestigingsklimaat in Nederland. Zij vroegen op welke gegevens de mening gebaseerd is dat de kostenproblematiek geen negatieve invloed heeft op het vestigingsklimaat in Nederland. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. In de adviezen over het rapport van de Commissie Mevis is door het bedrijfsleven niet aangevoerd dat de kosten die samenhangen met het voldoen aan een vordering problemen opleveren met het oog op het vestigingsklimaat in Nederland. Wel is aangevoerd dat het redelijk is dat deze kosten niet voor rekening van de bedrijven zelf komen. Dit is de achtergrond van de regeling in artikel 592 Sv, dat de grondslag biedt voor het vergoeden van de kosten die een derde maakt om te kunnen voldoen aan een vordering gegevens te verstrekken. Zoals eerder is aangegeven is het voornemen om de extra personeelskosten en de extra administratiekosten die veroorzaakt worden door het voldoen aan een vordering, te vergoeden. Mede omdat deze kosten vergoed worden, is de verwachting niet dat de bevoegdheden een negatieve invloed zullen hebben op het vestigingsklimaat in Nederland. Bedrijven van wie gegevens gevorderd worden zijn niet gehouden bijzondere voorzieningen te treffen of investeringen te doen. Ook thans verlenen bedrijven medewerking aan de opsporing, bijvoorbeeld op grond van artikel 43 WBP, door stukken uit te leveren ter inbeslagneming, of ter uitvoering van een bevel als bedoeld in het huidige artikel 125i. Ook in andere landen wordt op deze wijze aan bedrijven gevraagd medewerking te verlenen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het onderzoek van mr. E.M.C Mac Gillavry, waarnaar in de memorie van antwoord werd verwezen. Er zijn geen gegevens waaruit blijkt dat in Nederland in verhouding tot andere landen, ook landen buiten de EU, vaker een beroep op medewerking van bedrijven wordt gedaan. Er is echter geen reden om aan te nemen dat dit in Nederland veel meer plaatsvindt of zal gaan plaatsvinden dan in andere landen.

De leden van de CDA-fractie vroegen waar de grondslag is te vinden voor de aanspraak op vergoeding van de kosten die gemaakt worden om te kunnen voldoen aan een vordering tot het verstrekken van gegevens. Die grondslag is gelegen in artikel 592 Sv. De betekenis van de restrictie «in beginsel» is, de leden van de CDA-fractie vroegen hiernaar, is dat artikel 592 Sv inhoudt dat kosten kunnen worden vergoed. Het artikel geeft geen absolute aanspraak op een vergoeding. Zoals hiervoor ook aan de orde kwam, is het voornemen om de extra personeelskosten en de extra administratiekosten die veroorzaakt worden door het voldoen aan een vordering, te vergoeden. Bij de behandeling van de Wet vorderen gegevens financiële sector is dit punt ook aan de orde geweest. Ter uitvoering van het voornemen betreffende de vergoeding van kosten in verband met die wet, zijn in de Aanwijzing gegevensverstrekking financiële dienstverleners van het openbaar ministerie bedragen vermeld die bij de vergoeding van de kosten kunnen worden gehanteerd (Stcrt. 19 mei 2004, nr. 95, pag. 19). Onder de kosten vallen geen organisatorische of infrastructurele voorzieningen, omdat het wetsvoorstel niet inhoudt dat deze door derden getroffen moeten worden. De inspanningen die van een derde gevraagd worden, dienen binnen het bereik te liggen van zijn normale activiteiten en geen onevenredige inspanning te vergen. Indien de goede uitvoering van een vordering heel bewerkelijk is, zullen de extra personeels – en administratiekosten hoog kunnen uitvallen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een vordering tot het verstrekken van gegevens, direct na de eerste verwerking daarvan (artikel 126ne, derde lid).

2. Artikelen

De leden van de CDA-fractie waren verheugd dat de minister hun suggestie overneemt om artikel in 126c ook naam, adres en postadres op te nemen middels genoemde Reparatiewet. Zij suggereerden hetzelfde te doen met de postcode in artikel 126nc, omdat hen niet duidelijk is op grond van welk algemeen voorschrift, c.q. op grond van welke strafvorderlijke bepaling de postcode moet worden begrepen als deel van het adres. Deze leden hebben wellicht gelijk dat dit niet eenduidig uit enige wettelijke bepaling valt af te leiden. Niet goed valt evenwel in te zien waarom de postcode dan niet als onderdeel van het adres kan worden gezien. Bovendien vermeldt onderdeel a van artikel 126nc, tweede lid, ook het element postadres als behorend tot de identificerende gegevens. Mocht er twijfel ontstaan over de vraag of de postcode tot het adres gerekend kan worden, dan kan er toch geen twijfel over bestaan of de postcode tot het postadres behoort, nu de postcode ertoe dient de postverzending zo voorspoedig mogelijk te laten verlopen.

De leden van de CDA-fractie vroegen of het juist was, zoals vermeld in een artikel in het NJB (2004/32) van Stevens, Koops en Wiemans, dat door de redactie van artikel 125m Sv het mogelijk wordt, dat verdachten en verschoningsgerechtigden tijdens een doorzoeking wel gedwongen zouden kunnen worden mee te werken aan ontsleuteling, terwijl die medewerking niet gevorderd kan worden in de situaties gedekt door de artikelen 126nh en 126uh Sv. Het antwoord op deze vraag is dat in de redactie van artikel 125m, dat evenwel vernummerd wordt tot artikel 125k, zoals deze komt te luiden in het wetsvoorstel Computercriminaliteit II, inderdaad per abuis de bepaling was weggevallen die inhoudt dat verdachten en verschoningsgerechtigden niet gevraagd kan worden medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens tijdens een doorzoeking. Inmiddels is dit hersteld bij tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel Computercriminaliteit II (Kamerstukken II 2004/2005, 26 671, nr. 7, onderdeel 17).

Met het voorgaande hoop ik naar tevredenheid de gestelde vragen te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie a.i.,

M. C. F. Verdonk

Naar boven