29 441
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegeven (bevoegdheden vorderen gegevens)

D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 24 juni 2005

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

I. INHOUD WETSVOORSTEL

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord, zij het dat de zienswijze met betrekking tot de verhouding vrijwillige verstrekking – gevorderde verstrekking reminiscenties opriep aan het debat over het wetsvoorstel Toezeggingen aan getuigen in strafzaken. Zij hadden de indruk, dat door het wetsvoorstel een grijze zone ontstaat. Zij lichtten dit als volgt toe. Het wetsvoorstel beoogt voor verantwoordelijken in de zin van art. 43 Wet Bescherming persoonsgegevens (WBP) vast te leggen, dat zij aan het criterium sub b voldoen, indien een vordering is gedaan. Dat neemt niet weg, dat verantwoordelijken ook vrijwillig een gegeven kunnen verstrekken, indien zij – al dan niet bewust – zelf de afweging maken dat in het belang van de opsporing een geven verstrekt moet worden. Dat brengt opsporingsambtenaren in de positie, dat zij in de verleiding kunnen komen om een verantwoordelijke te bewegen een gegeven vrijwillig te verstrekken ter vermijding van de administratieve rompslomp die de voorschriften uit dit wetsvoorstel met zich meebrengen. Daarnaast onderkent ook de minister van Justitie in de memorie van antwoord, dat er een grijze zone is waarbinnen verkregen bewijs uit gegevens als onrechtmatig aangemerkt zou kunnen worden door de rechter. De toelaatbaarheid ervan wil de minister dan af laten hangen van een reeks, door de rechter te waarderen omstandigheden. Die toelaatbaarheid kan ook aan de orde komen, indien getwijfeld wordt aan de vrijwilligheid waarmee een gegeven is verstrekt. Dit riep bij deze leden dan ook de vraag op wat er tegen zou zijn een opsporingsambtenaar de bevoegdheid te geven een vordering tot verstrekking te doen, indien een verantwoordelijke in de zin van artikel 43 WBP zich beroept op die wet, onder de enkele verplichting dat te relateren in een proces-verbaal, aldus deze leden. Waarin zou dat stelsel verschillen van de huidige situatie, c.q. van de situatie voor invoering van wettelijke privacyregels?

Gesloten stelsel

De leden behorende tot de PvdA-fractie dankten de minister voor zijn antwoord inzake het al dan niet gesloten zijn van het stelsel dat in het wetsvoorstel is beschreven. Dit onderwerp kan immers van grote invloed zijn op de taakuitoefening van opsporingsambtenaren. Deze leden onderschreven de stelling dat gegevens die niet vallen onder de werkingssfeer van de Wet bescherming persoonsgegevens minder risico's met zich meebrengen voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Hier is immers geen sprake van grootschalige, bedrijfsmatige verwerking van persoonsgegevens. Dat leidt tot de conclusie dat het verminderde risico, althans voor wat betreft deze gegevens, een verplichte toepassing van de in het wetsvoorstel opgenomen verplichtingen tot medewerking niet noodzakelijk is. Slechts wat betreft persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens is er dus sprake is van een gesloten stelsel. Deze uitspraak van de regering maakt dat de vraagtekens die de memorie van toelichting hieromtrent opwerpt (pag. 3) nu zijn weggenomen.

Wel waren de leden behorende tot de PvdA-fractie van mening dat het gedeeltelijk gesloten karakter van het stelsel in de tekst van het wetsvoorstel onvoldoende tot uiting komt. Het gaat erom dat het voor opsporingsambtenaren en officieren van justitie voldoende duidelijk is wanneer deze vorderingen wél moeten worden aangewend, en een beroep op vrijwilligheid dus niet volstaat. Dat duidelijkheid hieromtrent bestaat is met name van belang in verband met de rechtmatigheid van de gegevensvergaring. Daarom behoort dit niet alleen te blijken uit de memorie van toelichting, maar ook tot uitdrukking te komen in de wetstekst. Hoe denkt de regering, zolang dit niet zo is – zo vroegen deze leden – te verzekeren dat politie en OM zich hiervan terdege bewust zijn?

Beklagrecht

De leden behorende tot de PvdA-fractie hadden moeite met de redenering die de regering opzet rond het niet toekennen van opschortende werking aan het beklagrecht. Het argument dat in dat geval het OM niet de verantwoordelijkheid blijft houden voor het doen van de betrokken vordering kan deze leden niet overtuigen. Waarom zou de overheid de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van een overheidsfunctie verliezen op het moment dat een burger vooraf tegen de uitoefening daarvan bij de rechter bezwaar mag maken? Ook het argument dat dit het werk van de politie zou belemmeren, vermocht deze leden niet te overtuigen. Tot de aard van de rechtsstaat behoort juist dat vergaande overheidsbevoegdheden, zeker als zij die grondrechten raken, aan de rechter kunnen worden voorgelegd voordat er van een schending van een grondrecht sprake is. Dit klemt in dit geval te meer omdat, als die gegevens zijn verstrekt en achteraf de rechter de vordering daartoe onrechtmatig oordeelt, de inhoud inmiddels aan de overheid bekend is. De grondrechtschending kan dus niet meer ongedaan worden gemaakt. De leden behorende tot de PvdA-fractie bleven dan ook, gehoord de inbreng ter zake van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP), aandringen op de invoering van opschortende werking aan het beklagrecht.

Audits

De regering, zo stelden de leden behorende tot de PvdA-fractie vast, erkent dat regelmatig «audits» behoren plaats te vinden van de wijze waarop door de overheid wordt omgegaan met gegevens die op grond van deze wet zijn gevorderd. Dit zou echter op een later moment in de wet op de Politieregisters moeten worden geregeld. Inmiddels zou telkens opschoning moeten plaatsvinden als blijkt dat gegevens niet meer bewaard hoeven te worden. Het CBP heeft echter, naar deze leden hebben vernomen, vastgesteld dat deze gerichte opschoningen niet plaatsvinden. In de praktijk vindt opschoning alleen plaats op grond van tijdsverloop. Hoe meent de regering in deze problematiek te voorzien, zo vroegen deze leden.

Het belang van de opsporing

De opmerkingen en de vragen over het belang van de opsporing als grondslag voor het wetsvoorstel in het voorlopig verslag zijn, blijkens de memorie van antwoord, niet goed begrepen. In de passage in het voorlopig verslag onder aan pagina 4 wezen de leden van de CDA-fractie op twee aspecten. Het ene is de positie van de burger. Het andere aspect is het risico van minder effectief opsporingsbeleid door gebrek aan selectiviteit, specificiteit en focus als gevolg van de beschikbaarheid van de vorderingsbevoegdheden. Deze bieden immers op zich een gemakkelijke weg om ogenschijnlijk relevante gegevens te verzamelen, maar daardoor zou ook de situatie kunnen ontstaan, dat er zoveel informatie wordt verzameld dat de verwerking ervan de opsporing eerder belemmert dan bevorderd. Een zorg die deze leden ook bezighoudt in de discussie over de bewaarplicht voor o.a. internetproviders in de JBZ-raad. Elders in de memorie van antwoord zegt de minister in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie, dat de voorgestelde bevoegdheden kunnen leiden tot geringere hoeveelheden gegevens in de politieregisters. Dat onderbouwt de minister vervolgens enkel door op te merken, dat thans allerlei voorwerpen in beslag moeten worden genomen om daar gegevens uit te putten. Kan de minister toelichten op grond van welke andere argumenten te verwachten valt, dat de politie zich niet zal laten verleiden tot een te grote mate van inzet van de onderhavige bevoegdheden? Hoe denkt men daar in kringen van de politie, met name de recherche, zelf over?

Belangen van degene op wie de gegevens betrekking hebben

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord. Zij stelden nog een enkele vraag. Door de leden van de VVD-fractie is in het voorlopig verslag gewezen op het feit dat de goede naam van burgers beschadigd kan worden door het vorderen van identificerende gegevens, waarvoor geen notificatieplicht is voorzien. In de memorie van antwoord stelt de minister dat indien een notificatieplicht zou worden verbonden aan een vordering tot het verstrekken van identificerende gegevens, dit tot grote lasten voor de politie zou leiden. Bovendien betekent het vorderen van gegevens in het belang van een opsporingsonderzoek niet dat de persoon over wie de gegevens gevorderd worden, betrokken is bij een misdrijf. De leden van de VVD-fractie konden deze redengeving niet volgen. Het moet toch mogelijk zijn, in het huidige digitale tijdperk, dat met een enkel eenvoudig bericht betrokkene genotificeerd wordt, zodat hij op de hoogte is en mogelijke beschadiging van zijn goede naam in de kiem kan smoren? Dat kan toch nauwelijks tot een grote last voor de politie leiden? Of moet uit de door de minister verstrekte redengeving worden afgeleid dat de hoeveelheid gevorderde identificerende gegevens dusdanig groot is, dat het inderdaad onmogelijk is aan notificatie te beginnen? Indien dit inderdaad zo is, zou dan niet juist een notificatieplicht een ongebreidelde vordering van identificerende gegevens kunnen indammen?

Relatie Wet vordering gegevens financiële instellingen

De verhouding tussen het voorliggende wetsvoorstel en de Wet vordering gegevens financiële instellingen bleef de leden van deCDA-fractie nog intrigeren. Laatstgenoemde wet wordt volledig geïncorporeerd. Daarmee wordt die wet overbodig, aldus de memorie van toelichting. Na lezing van de memorie van antwoord hebben deze leden de Wet vordering gegevens financiële instellingen er nog op nagezien en vastgesteld, dat in die wet enkele wijzigingen worden geregeld die niet door het voorliggende wetsvoorstel worden bestreken, zodat alleen al om die reden intrekking niet aan de orde is. De vraag is echter – nu beide wetten naast elkaar blijven bestaan – of een vordering onder de oudste wet gedaan voor inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel geheel wordt beheerst door de nieuwe wet. Dit punt doet zich – als deze leden het goed zagen – overigens alleen voor bij het opmaken van een proces-verbaal door de officier van justitie. Onder de Wet vorderen gegevens financiële sector moet de officier dat verbaal daadwerkelijk zelf opmaken, in het nieuwe regime kan hij het doen opmaken. Ontbreekt er, zo bezien, niet een regel van overgangsrecht, zo vroegen de leden van de CDA-fractie. Zijn er vergelijkbare verschillen met de Wet vorderen gegevens telecommunicatie?

Positie internetprovider

In de memorie van antwoord gaat de minister desgevraagd in op de positie van de internetprovider die gevraagd wordt de relatie met een verdacht van een kinderpornomisdrijf voort te zetten, waarbij die provider zich ook zelf schuldig maakt aan een strafbaar feit. Het is evident, aldus de minister, dat de provider die aan zo'n verzoek voldoet er op kan vertrouwen niet vervolgd te zullen worden. De leden hier aan het woord onderschrijven op zichzelf, dat het zo behoort te zijn, maar meenden dat het gewenst is hier meer waarborgen te bieden aan de betrokken provider en diens medewerkers. De wet zou uitdrukkelijk behoren voor te schrijven in zo'n situatie – en dat geldt ook voor bijvoorbeeld een bank die een bankrelatie continueert waarbij zij meewerkt aan bijvoorbeeld witwasoperaties – het verzoek schriftelijk wordt gedaan, zodat de provider een bewijsstuk heeft waaruit het verzoek blijkt. Voorts zou in dat verzoek omschreven moeten worden wat van de provider wel en wat niet verwacht wordt, zodat niet achteraf discussie zou kunnen ontstaan over de vraag of een bepaalde handeling of het achterwege laten daarvan wel of niet een vervolgbaar feit oplevert. Ook dat zou de wet behoren voor te schrijven, zo meenden de leden van de CDA-fractie. Is de minister bereid dit nog in de wet op te nemen, bijvoorbeeld bij gelegenheid van de indiening van de Reparatiewet II Justitie?

Administratieve lasten

Wat betreft de administratieve lasten en de daarmee samenhangende kosten die gemoeid zijn met het verstrekken van gegevens deelden de leden van de VVD-fractie niet de door de minister geuite mening dat deze kosten niet of nauwelijks van invloed zijn op het Nederlandse bedrijfsleven c.q. het vestigingsklimaat in Nederland. Teneinde te kunnen voldoen aan vorderingen tot het verstrekken van gegevens dient het bedrijfsleven kosten te maken, bijvoorbeeld in de vorm van gespecialiseerd personeel en gespecialiseerde apparatuur. Die kosten worden niet vergoed. Slechts vergoed worden de kosten die direct gemoeid zijn met de naleving van de verplichting aan de vordering gevolg te geven. Hogere kosten beïnvloeden direct de concurrentiepositie. Op welke gegevens baseert de minister zijn mening dat de kostenproblematiek geen negatieve invloed heeft op het vestigingsklimaat in Nederland? Beschikt de minister over gegevens waaruit blijkt dat in Nederland in verhouding tot andere landen, ook landen buiten de EU, niet meer vorderingen tot het verstrekken van gegevens worden gedaan, voorzover landen al de bevoegdheid tot het vorderen van gegevens kennen?

In antwoord op vragen van de VVD-fractie, zo vervolgden de leden van de CDA-fractie, antwoordt de minister, dat kosten voor medewerking in beginsel worden vergoed. Waar is de grondslag voor die aanspraak op vergoeding te vinden? Wat is de betekenis van de restrictie «in beginsel»? Kan de minister een indicatie geven van de te verwachten kosten, bijvoorbeeld aan de hand van kostenvergoedingen in het kader van de bestaande wetten voor de telecommunicatie – en financiële sector? Vallen onder de kosten ook de organisatorische en infrastructurele voorzieningen die bijvoorbeeld banken moeten treffen? Zo nee, waarom niet?

II. ARTIKELEN

De leden van de CDA-fractie waren voorts verheugd, dat de minister hun suggestie overneemt om artikel in 126c ook naam, adres en postadres op te nemen middels genoemde Reparatiewet. Zij zouden willen suggereren hetzelfde te doen met de postcode in artikel 126nc, omdat hun niet duidelijk is op grond van welke algemeen voorschrift, c.q. op grond van welke strafvorderlijke bepaling de postcode moet worden begrepen als deel van het adres. Zelfs als een dergelijke bepaling te vinden is, lijkt het pedagogisch-instructief van belang het uitdrukkelijk te vermelden, al was het maar in de vorm van: het adres, waaronder begrepen de postcode.

In een artikel in het NJB (2004/32) stellen Stevens, Koops en Wiemans, dat door de redactie van artikel 125m Sv het mogelijk wordt, dat verdachten en verschoningsgerechtigden tijdens een doorzoeking wel gedwongen zouden kunnen worden mee te werken aan ontsleuteling, terwijl die medewerking niet gevorderd kan worden in de situaties gedekt door de artikelen 126nh en 126uh Sv. Is dit juist?

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66) en Franken (CDA).

Naar boven