29 441
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens (bevoegdheden vorderen gegevens)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 26 mei 2005

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Graag zeg ik de leden van de vaste commissie voor justitie dank voor de opmerkingen en vragen over het wetsvoorstel. Het verheugt mij dat de leden van de fracties van het CDA en de VVD met belangstelling hadden kennis genomen van het wetsvoorstel. Graag beantwoord ik de door hen en door de leden van de commissie gemeenschappelijk gestelde vragen als volgt.

De leden van de fractie van het CDA constateerden dat het stramien van de Wet vorderen gegevens financiële sector (Stb. 2004, 107) en de Wet vorderen gegevens telecommunicatie (Stb. 2004, 105) in het wetsvoorstel is terug te vinden. Ook refereerden zij aan par. 5.3 van de memorie van toelichting waarin is vermeld dat het wetsvoorstel de Wet vorderen gegevens financiële sector incorporeert. Zij misten in het wetsvoorstel echter een artikel op grond waarvan de Wet vorderen gegevens financiële sector wordt ingetrokken en achtten het ongewenst dat de bepalingen uit die wet en het wetsvoorstel naast elkaar zouden blijven bestaan. Met deze leden stem ik in dat dit een ongewenste situatie zou zijn. Deze situatie doet zich, zo kan ik deze leden antwoorden, niet voor. Het wetsvoorstel vervangt namelijk de bepalingen uit de Wet vorderen gegevens financiële sector (de artikelen 126nc tot en met 126nf en 126uc tot en met 126uf) door nieuwe bepalingen. De tekst van de artikelen van de Wet vorderen gegevens financiële sector wordt vervangen door de tekst van de artikelen van het wetsvoorstel. Zo wordt er in voorzien dat de bepalingen niet naast elkaar blijven bestaan, zonder dat de Wet vorderen gegevens financiële sector wordt ingetrokken.

De leden van de fractie van de VVD vroegen in hoeverre de politie gegevens verder mag bewerken en waarom hierover niets is opgenomen in het wetsvoorstel. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. De bevoegdheden die zijn geregeld in het wetsvoorstel houden in dat in het belang van een opsporingsonderzoek gegevens van derden kunnen worden gevorderd. De politie vergaart in het belang van een opsporingsonderzoek op verschillende manieren gegevens en kan en mag deze in combinatie met elkaar verwerken en bewerken in het belang van het betreffende opsporingsonderzoek. De gegevens van een opsporingsonderzoek worden opgenomen in een tijdelijk politieregister en worden in beginsel alleen voor het betreffende opsporingsonderzoek gebruikt. De politie kan de verkregen gegevens binnen de grenzen van de Wet politieregisters vergelijken met andere gegevens die bij de politie beschikbaar zijn. Er kan bijvoorbeeld een vergelijking plaatsvinden met gegevens uit het register herkenningsdienst systeem (HKS), waarin gegevens over verdachten zijn vastgelegd. Voorschriften over het verwerken van gegevens door de politie zijn in de regel niet opgenomen in het Wetboek van Strafvordering maar in de Wet politieregisters. Een uitzondering hierop is gemaakt voor gegevens die worden verkregen door registratie door een technisch hulpmiddel bij toepassing van de bevoegdheden tot stelselmatige observatie of het opnemen van vertrouwelijke communicatie of telecommunicatie (artikel 126cc). Voor andere opsporingsbevoegdheden bevat het Wetboek van Strafvordering geen voorschriften voor het verwerken van gegevens. Ook voor de in het wetsvoorstel opgenomen bevoegdheden is er geen aanleiding om, naast het regime van de Wet politieregisters, te voorzien in bijzondere voorschriften voor de verwerking van de met behulp daarvan verkregen gegevens.

2. Inhoud wetsvoorstel

De leden van de commissie stelden de vraag in hoeverre het wetsvoorstel een gesloten stelsel oplevert. Zij vroegen of met betrekking tot gegevens als bedoeld in dit wetsvoorstel door een opsporingsambtenaar of officier van justitie nog uitsluitend een vordering kan worden ingesteld, of dat ook nog een verzoek kan worden gedaan. Ook vroegen deze leden of, als gegevens worden verstrekt op verzoek, die gegevens dan op grond van dit wetsvoorstel moeten worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs. Moet, zo vroegen deze leden, indien zich in een procesdossier geen vordering bevindt ter zake van het gegeven als bedoeld in dit wetsvoorstel, de rechter ambtshalve of enkel op verweer van de zijde van de verdachte aannemen dat het gegeven onrechtmatig is verkregen? Graag beantwoord ik deze vragen. De opsporingsambtenaar of de officier van justitie die in het belang van een opsporingsonderzoek de beschikking wil krijgen over gegevens die bij derden beschikbaar zijn, dient daartoe de bevoegdheden als opgenomen in het wetsvoorstel aan te wenden. Dit ligt alleen anders – zoals hierna nog uitvoerig aan de orde zal komen – voor zover het betreft gegevens die niet begrepen zijn onder de reikwijdte van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP). Het staat hen niet vrij om van derden te vragen op vrijwillige basis mee te werken aan het verstrekken van gegevens. De bevoegdheden zijn namelijk specifiek toegesneden op het verkrijgen van gegevens van derden ten behoeve van het opsporingsonderzoek en bij de regeling van de bevoegdheden is rekening gehouden met de in het geding zijnde belangen. Van een burger kan geen uitgebreide kennis worden verwacht van het juiste beoordelingskader, binnen welk hij een verzoek van de opsporingsambtenaar of de officier van justitie moet wegen. Daarom staan de bevoegdheden alleen onder voorwaarden en omgeven met waarborgen het vorderen van gegevens toe. Ter bescherming van deze belangen, waarover hierna meer, is het dan ook van belang dat voor de verkrijging van gegevens in het belang van een opsporingsonderzoek de voorgestelde bevoegdheden worden toegepast.

Dit neemt niet weg dat de WBP in artikel 43 ruimte biedt aan derden om op vrijwillige basis, dus zonder toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden, gegevens aan politie en justitie te verstrekken. Niet ondenkbaar is dat een derde daartoe uit eigen beweging overgaat in een geval waarin er een evident en dringend opsporingsbelang aanwezig is. Het begrip«noodzakelijk» in artikel 43 WBP vereist dat de derde aan de hand van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zelf afweegt of het verstrekken van de gegevens in het concrete geval noodzakelijk is voor één van de in artikel 43 genoemde doelen. Het is dus niet uitgesloten dat ook na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel in incidentele gevallen nog op vrijwillige basis gegevens verstrekt zullen worden aan politie en justitie. Het initiatief daartoe gaat dan niet uit van politie en justitie.

Het antwoord op de vraag of gegevens die ten behoeve van een opsporingsonderzoek op vrijwillige basis zijn verstrekt op verzoek van de opsporingsambtenaar of de officier van justitie, moeten worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen en niet mogen bijdragen aan het bewijs, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Hierbij spelen een aantal factoren een rol: de aard van het belang dat geschonden is door het niet-toepassen van de wettelijke bevoegdheid, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bovendien zal, indien het niet de verdachte is die getroffen is in het belang dat door de niet nageleefde regel wordt beschermd, in de regel daaraan in de strafzaak geen rechtsgevolg worden verbonden (HR 30 maart 2004, LJN AM2533). Voor de vraag of, indien zich in een procesdossier geen vordering bevindt, de rechter moet aannemen dat het gegeven onrechtmatig is verkregen, is het van belang dat niet elk gegeven als bedoeld in het wetsvoorstel wordt verkregen langs de weg van de toepassing van de in het wetsvoorstel opgenomen bevoegdheden. Gegevens kunnen ook worden verkregen door de toepassing van andere strafvorderlijke bevoegdheden, bijvoorbeeld indien op de voet van artikel 96a Sv ter inbeslagneming documenten of andere gegevensdragers door een derde zijn uitgeleverd. Het ontbreken van een vordering zegt dus op zichzelf genomen niets over de vraag op welke wijze het gegeven is verkregen of had moeten worden verkregen. De officier van justitie zal desgevraagd uitsluitsel moeten kunnen geven over de herkomst van de gegevens in een opsporingsonderzoek. De rechter zal hiernaar, al dan niet op verzoek of verweer van de verdediging, onderzoek doen indien dit relevant is voor zijn oordeel in de strafzaak.

De leden van de commissie vroegen wat de status is van een gegeven dat door de houder ervan sua sponte aan een opsporingsambtenaar of de officier van justitie wordt verstrekt, zoals gegevens die door een klokkenluider anoniem aan politie of justitie worden verstrekt. In antwoord op deze vraag kan worden vermeld dat het wetsvoorstel aan deze situatie niets wijzigt. Dergelijke informatie moet op zijn waarde worden onderzocht en kan, indien zij van belang is voor het opsporingsonderzoek, daarin zonder meer een rol spelen. Burgers zijn in beginsel vrij op eigen initiatief een bijdrage te leveren aan de opsporing van strafbare feiten door van bepaalde feiten of omstandigheden melding te doen aan de politie of anderszins informatie aan de politie te verstrekken. Betreft het persoonsgegevens die vallen onder de werking van de WBP, waarover hierna, dan is de burger alleen vrij de gegevens aan de politie te vertrekken als dat noodzakelijk is voor de voorkoming, opsporing of vervolging van strafbare feiten (artikel 43 WBP). Ook zal een klokkenluider, als het bijvoorbeeld gaat om fabricage- of bedrijfsgeheimen, afhankelijk van de aard van de gegevens die hij verstrekt wellicht rekening moeten houden met civielrechtelijke aansprakelijkheid jegens zijn werkgever.

Juist in de gevallen waarin een burger zelf initiatief neemt tot het verstrekken van informatie aan de politie, gaat het om gevallen waarin de burger meent dat dit nodig is voor de voorkoming of opsporing van strafbare feiten. Ook indien de informatie is verkregen door onrechtmatig optreden van derden, behoeft dit – volgens staande rechtspraak – er niet aan in de weg te staan dat deze wordt gebruikt in een opsporingsonderzoek. Dit kan anders zijn als de opsporingsambtenaar betrokken is geweest bij de verkrijging van de informatie.

Een andere aspect van de vraag naar het gesloten karakter van het stelsel van het wetsvoorstel dat de leden van de commissie aan de orde stelden, betrof gegevens die niet vallen onder het bereik van de WBP. De leden vroegen of de indruk juist is dat de bewegingsruimte van gewone opsporingsambtenaren drastisch wordt beperkt in vergelijking met de huidige bevoegdheidssituatie en zij refereerden hierbij aan enige door mr. E.C. MacGillavry aangereikte voorbeelden. Alvorens op deze voorbeelden in te gaan, zal ik meer in het algemeen ingaan op de betekenis van het wetsvoorstel voor gegevens die niet vallen onder de reikwijdte van de WBP. Zoals is aangegeven in de memorie van toelichting is de toegenomen bescherming van persoonsgegevens in de afgelopen decennia, een van de belangrijkste aanleidingen voor het wetsvoorstel. De regels voor een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens die zijn neergelegd in de WBP stellen grenzen aan het vrij ten behoeve van de opsporing ter beschikking stellen van persoonsgegevens, alsmede aan het door de met de opsporing belaste instanties vragen van persoonsgegevens aan derden. Strafvorderlijke bevoegdheden zijn nodig om deze bescherming te doorbreken in die gevallen waarin het in het belang van de opsporing nodig is de beschikking te krijgen over persoonsgegevens. Daarom zijn de bevoegdheden in het wetsvoorstel voorgesteld. Door deze bevoegdheden kunnen gegevens die onder het bereik van de WBP vallen, toch verkregen worden, zonder dat van de derde gevraagd wordt de belangenafweging die hiervoor gelet op artikel 43 WBP vereist is, te maken. De verantwoordelijkheid voor de vergaring van deze gegevens komt geheel te liggen bij de met opsporing belaste instanties. Het wetsvoorstel bevat het kader waarbinnen deze instanties moeten opereren en moeten afwegen of het gelet op het belang van het opsporingsonderzoek nodig is gegevens te vorderen. Deze redengeving geldt alleen voor die gegevens die vallen onder de reikwijdte van de WBP. Dit betreft persoonsgegevens die geheel of gedeeltelijke geautomatiseerd worden verwerkt, alsmede de persoonsgegevens die niet geautomatiseerd worden verwerkt maar die in een bestand zijn opgenomen of daartoe zijn bestemd. Het gaat bovendien om persoonsgegevens ten behoeve van activiteiten die niet uitsluitend persoonlijke of huishoudelijke doeleinden hebben. Voor gegevens die niet vallen onder de werking van de WBP gelden geen bijzondere regels voor de bescherming daarvan. Voor die gegevens is er minder risico dat grootschalige, bedrijfsmatige verwerking van persoonsgegevens de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen schendt. Met betrekking tot deze gegevens zijn burgers vrij te beslissen hoe zij deze verwerken en is er voor opsporingsambtenaren meer ruimte van derden te vragen deze op vrijwillige basis te verstrekken. De WBP stelt hieraan geen grenzen. Door het wetsvoorstel verandert dit niet. Wat door het wetsvoorstel wel verandert is dat de opsporingsambtenaar of de officier van justitie zo nodig van de derde kan vorderen deze gegevens te verstrekken, indien de derde redenen heeft hieraan niet vrijwillig mee te werken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn omdat het hem bekende personen betreft, dan wel omdat hij gehouden is tot geheimhouding met betrekking tot de gegevens, vanwege wettelijke of contractuele verplichtingen. Dit kan aan de orde zijn bij persoonsgegevens, maar ook bij andere dan persoonsgegevens. In het kader van de opsporing van strafbare feiten zijn evenwel meestal persoonsgegevens nodig die vallen onder de WBP. Een gegeven is al snel een persoonsgegeven, dat wil zeggen een gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Ook gegevens over een rechtspersoon of een voorwerp zullen veelal verbonden zijn met een persoon en daarmee persoonsgegeven zijn. In het kader van een opsporingsonderzoek zal het niet vaak voorkomen dat gegevens nodig zijn die geen persoonsgegevens zijn, maar mogelijk is dit zeker wel, te denken is bijvoorbeeld aan gegevens betreffende producteisen of andere technische voorschriften.

De bevoegdheden zijn aldus zowel bedoeld voor het verkrijgen van persoonsgegevens die beschermd zijn onder het regime van de WBP als voor het verkrijgen van andere gegevens. In beginsel behoeft de vraag om wat voor soort gegevens het gaat niet gesteld te worden, omdat de bevoegdheden op beide soorten gegevens betrekking hebben. Wel is bij de vormgeving van de bevoegdheden er nadrukkelijk rekening mee gehouden dat het bij de opsporing veelal zal gaan om persoonsgegevens die beschermd worden door de WBP. Zoals ook in we memorie van toelichting tot uitdrukking kwam beschikken derden door het gebruik van informatie- en communicatietechnologie steeds vaker over gegevens van personen en worden deze gegevens op grote schaal bedrijfsmatig verwerkt. De burger moet er op kunnen vertrouwen dat ook in deze gewijzigde omstandigheden zorgvuldig met zijn gegevens wordt omgegaan. De WBP bevat daartoe regels en bij de vormgeving van de voorgestelde bevoegdheden is hiermee ook rekening gehouden. Door de toepassing van de wettelijke bevoegdheden is de vergaring van gegevens ten behoeve van de opsporing controleerbaar, gebonden aan het onderzoeksdoel, en dient de vordering van gegevens betrekking te hebben op vooraf bepaalde gegeven, beperkt tot bepaalde personen. Ook is naarmate de gegevens meer raken aan de persoonlijke levenssfeer, een hogere autoriteit belast met de vergaring daarvan of het verlenen van een machtiging daarvoor. Gaat het om andere dan identificerende gegevens, dan is niet de opsporingsambtenaar maar de officier van justitie bevoegd. Gaat het om gevoelige gegevens dan behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Deze waarborgen gelden ook voor het vorderen van gegeven die niet begrepen zijn onder de WBP en niet op vrijwillige basis door de derde worden verstrekt. Aldus is de toepassing van bevoegdheden die burgers verplichten tot het verstrekken van gegeven altijd met waarborgen, mede ontleend aan de WBP, omgeven.

Het eerste voorbeeld dat door de leden van de commissie wordt genoemd, betreft een politieman die aan een medewerker van een autoleasebedrijf vraagt welke gegevens van klanten het bedrijf in het algemeen vastlegt. Het betreft algemene gegevens die geen betrekking hebben op iemands persoonlijke levenssfeer. De gegevens zijn geen persoonsgegevens in de zin van de WBP. Een zorgvuldige verwerking met het oog op de persoonlijke levenssfeer is niet nodig. In dit voorbeeld spelen de belangen van personen op wie de gegeven betrekking hebben, waarmee bij de vormgeving van de bevoegdheden rekening is gehouden, geen rol. Ten behoeve van een goede uitvoering van zijn taak is het de politieman daarom toegestaan aan de medewerker van een autoleasebedrijf te vragen op vrijwillige basis deze gegevens te verstrekken. Ook zijn er voor de desbetreffende medewerker geen wettelijke belemmeringen om aan dit verzoek te voldoen. Mocht de medewerker niet op de vraag in willen gaan, bijvoorbeeld omdat hem dit contractueel niet is toegestaan, dan is het altijd mogelijk dat de officier van justitie in het belang van het opsporingsonderzoek van het bedrijf vordert de in het voorbeeld bedoelde gegevens te verstrekken. De bevoegdheden zijn weliswaar toegesneden op het vragen van gegevens over bepaalde personen, terwijl het hier bedrijfsgegevens betreft, maar deze bedrijfsgegevens zijn wel verbonden met een bepaald bedrijf dat geleid wordt door bepaalde personen, en de bevoegdheden bieden ruimte ook deze gegeven te vorderen.

Het tweede door de leden van de commissie aangehaalde voorbeeld betreft de getuige van een overval die het kenteken van de vluchtauto heeft genoteerd. Omdat het geen identificerend gegeven betreft dat anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik wordt verwerkt zou de opsporingsambtenaar dit niet kunnen vorderen. Wanneer de getuige met een digitale camera opnames zou hebben gemaakt van de overvallers en deze zouden inzicht kunnen geven in het ras van de overvallers, zou sprake zijn van gevoelige gegevens en zou de officier van justitie deze moeten vorderen na machtiging door de rechter-commissaris. Graag reageer ik als volgt op dit voorbeeld. Een getuige van een misdrijf die een kenteken noteert, doet dit doorgaans om het aan de politie te kunnen verstrekken. Dat is niet anders dan het verstrekken van een signalement van de verdachte. De situatie dat de getuige dit gegeven niet wil verstrekken en dat het gevorderd zou moeten worden, zal in de praktijk niet voorkomen. Het kenteken dat door een getuige van een overval is genoteerd kan zonder meer verstrekt worden aan de opsporingsambtenaar. De eigenaar van de auto kan jegens de getuige geen enkele aanspraak op grond van de WBP doen gelden. Zoals al aan de orde kwam is de WBP alleen van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van gegevens dan wel gegevens die zijn opgenomen in een bestand. Mocht het noteren van het kenteken in een geautomatiseerd werk, zoals een mobiele telefoon, aangemerkt worden als geautomatiseerde verwerking dan is de WBP ook niet van toepassing omdat sprake is van verwerking van een persoonsgegeven voor persoonlijke of huishoudelijke doeleinden. Betreft de getuige een medewerker van een beveiligingsbedrijf, die niet voor persoonlijke doeleinden, maar juist in het kader van zijn beroepsuitoefening de gegevens verwerkt, dan past verstrekking daarvan aan de politie geheel in het doel waartoe hij de gegevens vastlegt en past dit geheel binnen de kaders van de WBP, welke wet uitgaat van doelbinding en verwerking op een wijze die verenigbaar is met het doel waartoe de gegevens zijn verkregen. Hetzelfde geldt indien de getuige opnames met een camera zou hebben gemaakt. Dat uit de beelden eventueel zou blijken dat de overvallers van een bepaald ras zijn, doet hieraan niet af. Zoals al naar voren kwam heeft de getuige die informatie vastlegt over een overval doorgaans de bedoeling deze aan de politie te verstrekken. De politie of de officier van justitie zal niet tot een vordering behoeven over te gaan. Maar ook in dat geval zou niet de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens aan de orde zijn. Alleen indien het op voorhand de bedoeling is gegevens te vorderen met het doel daaraan gevoelige informatie te ontlenen, dient de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens te worden toegepast.

Het derde en laatste voorbeeld dat de leden van de commissie wilden voorleggen, betreft de opsporingsambtenaar die van een incestslachtoffer verneemt dat zij in haar dagboek aantekeningen heeft gemaakt die van belang zijn voor de opheldering van het misdrijf. Onder de huidige wetgeving zou de opsporingsambtenaar het slachtoffer kunnen verzoeken het dagboek te verstrekken en dat wordt niet bestreken door de WBP, aldus deze leden. Onder de nieuwe wetgeving zou voor het verkrijgen van het dagboek, nu het niet gaat om identificerende gegevens, de officier van justitie moeten worden ingeschakeld en zou ook machtiging van de rechter-commissaris nodig zijn, nu het gevoelige gegevens, namelijk over iemands sexuele leven, betreft. Voor dit voorbeeld geldt hetzelfde als voor de andere twee voorbeelden. De WBP is daarop niet van toepassing en de derde is vrij de des betreffende gegevens te verstrekken. Het is hierbij nog de vraag of hier wel sprak is van een derde, nu de informatie in het dagboek grotendeels het slachtoffer zelf zullen betreffen. Niet aannemelijk lijkt overigens dat de opsporingsambtenaar het slachtoffer zal vragen gegevens uit het dagboek te verstrekken. Aanemelijker is dat de opsporingsambtenaar ten behoeve van een zorgvuldig onderzoek in de zaak het dagboek volledig zal willen onderzoeken. Eerder dan de bevoegdheid gegevens te vorderen komt dan ook de bevoegdheid tot inbeslagneming van een voorwerp aan de orde. Echter ook met betrekking tot die bevoegdheid zou gelden dat in dit voorbeeld vrijwillige medewerking de aangewezen weg is, omdat het slachtoffer, gelet op de aard van het delict, niet hoeft mee te werken aan de opsporing, nu zij daarmee vrijwel zeker een familielid (bloed-of aanverwant) zou blootstellen aan vervolging (verwezen zij naar de artikelen 96a, derde lid, en 126nf, tweede lid, jo de artikelen 217 en 219 Sv).

De voorbeelden maken duidelijk dat er gevallen te bedenken zijn waarin de vraag aan de orde komt of een bevoegdheid nu wel of niet dient te worden toegepast. In verreweg de meeste gevallen die zich in de praktijk voordoen zal deze vraag niet aan de orde zijn. Uit het voorgaande vloeit voort dat indien de gegevens die nodig zijn in het belang van een opsporingsonderzoek niet vallen onder het bereik van de WBP, de noodzaak tot toepassing van de bevoegdheden niet aanwezig is, indien de derde bereid is op vrijwillige basis gegeven te verstrekken.

De door de leden van de commissie aangeduide beperkingen in vergelijking met de bestaande wetgeving doen zich dus in de gegeven voorbeelden niet voor. Het is niet wenselijk in de wet te bepalen dat een vordering als bedoeld in het wetsvoorstel niet verplicht is, indien de gegevens buiten de reikwijdte van de WBP vallen. Zoals de leden al aangeven zou een nadeel hiervan inderdaad zijn dat dan telkens een beoordeling gemaakt moet worden of gegevens nu wel of niet onder de WBP vallen. Ook zou de vraag kunnen rijzen of de bevoegdheden wel toegepast moeten worden indien de gegevens niet onder de WBP vallen maar de derde andere redenen heeft om de gegeven niet te willen verstrekken. Er mag geen misverstand over bestaan dat ook dan toepassing van de bevoegdheden de aangewezen weg kan zijn. Daarom is het beter er van uit te gaan dat de bevoegdheden in beginsel toegepast moeten worden. De opsporingsambtenaar die geconfronteerd wordt met een geval waarin er twijfel is of toepassing van de bevoegdheden wel de aangewezen weg is, kan dan altijd nagaan of in dat concrete geval de WBP wellicht niet van toepassing is, zodat de derde vrij is de gegevens te verstrekken en toepassing van de bevoegdheden niet nodig is. Het is daarom niet nodig en ook niet wenselijk in de wet te bepalen dat een vordering als bedoeld in het wetsvoorstel niet verplicht is indien de betreffende gegevens vallen buiten de reikwijdte van de WBP.

De commissieleden vroegen uiteen te zetten welke voor- en nadelen aan opschortende werking van beklagrecht verbonden zijn. Het voornaamste nadeel is dat een opschortend beklagrecht afbreuk doet aan een belangrijk uitgangspunt van het wetsvoorstel, namelijk dat de verantwoordelijkheid voor de afweging of gegevens verstrekt moeten worden in het belang van een opsporingsonderzoek geheel aan de kant van de met de opsporing belaste instanties komt te liggen. Ook wijkt een opschortend beklagrecht af van de opzet van alle bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering, die inhoudt dat niet degene jegens wie een bevoegdheid zal worden toegepast bepaalt wanneer toepassing wordt gegeven aan opsporingsbevoegdheden, maar dat de bevoegde rechter-commissaris, officier van justitie of opsporingsambtenaar dit bepaalt. Per bevoegdheid is in het WSv afgewogen aan welke ambtenaar deze, gelet op het karakter daarvan, kan toekomen. Per bevoegdheid zijn ook voorwaarden gesteld voor de toepassing en zijn er waarborgen voor een zorgvuldige toepassing van de bevoegdheid. Naast deze waarborgen bevat het Wetboek van Strafvordering ook een beklagrecht, maar zonder opschortende werking. Een voordeel van een opschortende werking van het beklagrecht is dat in gevallen waarin er bij de derden bezwaren bestaan om medewerking te verlenen aan een opsporingshandeling, de bevoegdheid eerst na toetsing van deze bezwaren toegepast kan worden. Indien betrokkene in het gelijk wordt gesteld, worden de gevolgen van de toepassing van de bevoegdheid niet pas achteraf ongedaan gemaakt, maar wordt voorkomen dat deze gevolgen intreden. In de beklagregeling in het Wetboek van Strafvordering wordt hiermee echter ook reeds zoveel mogelijk rekening gehouden doordat bij gelegenheid van de Wet bevoegdheden vorderen gegevens financiële sector, de beklagregeling is uitgebreid met de bepaling dat de rechter desgevorderd bepaalt dat ten onrechte verstrekte gegeven worden vernietigd. Gelet op de voor- en nadelen van een opschortend beklagrecht ben ik met de Commissie Strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij (hierna, naar haar voorzitter, de Commissie Mevis), van mening dat de voorwaarden die aan de bevoegdheden zijn verbonden, aangevuld met de mogelijkheid van beroep op een rechterlijke toets achteraf, voldoende waarborgen bieden voor een correcte toepassing van de bevoegdheden. Opschortende werking zou nadelig kunnen zijn voor het verloop van het opsporingsonderzoek, ook indien de wet zou voorzien in een voorziening voor spoedeisende situaties. Tot slot zij nog opgemerkt dat een zorgvuldige toepassing van bevoegdheden met zich meebrengt dat, indien de omstandigheden dat toelaten, degen e tegen wie de bevoegdheid wordt toegepast de gelegenheid krijgt vooraf bezwaren daartegen te uiten. Indien er concrete bezwaren zijn zal de opsporingsambtenaar of de officier van justitie daar acht op slaan Bovendien zal hij rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de derde, indien hij gebruik maakt van het klachtrecht dat hem op grond van artikel 552a Sv toekomt, door de rechter in het gelijk wordt gesteld met alle (strafprocessuele) gevolgen van dien.

De leden van de commissie wilden vernemen hoe de regelingen in de Nederland omringende landen op het punt van het beklagrecht luiden. Voor deze vraag geeft het onderzoek van mr. E.C. Mac Gillavry uitsluitsel1 1 Onderdeel daarvan maakt uit een beschrijving van het meewerken aan strafvordering in Duitsland en in Engeland. In deze rechtsvergelijking valt op dat deze landen elk hun eigen en onderling verschillende systematiek en vormgeving kennen van de bevoegdheden die aangewend kunnen worden om ten behoeve van opsporingsonderzoek gegevens te vergaren bij derden. Dit bemoeilijkt een vergelijking. In het kort, zonder volledig te zijn, kan hierover het volgende gezegd worden. In Duitsland kan de Staatsanwalt derden vragen om op vrijwillige basis gegevens te verstrekken. Echter de Duitse privacywetgeving kan, net als de Nederlandse privacywetgeving, aan dergelijke medewerking in de weg staan en houdt in dat als er meewerkplichten zijn, deze voorgaan. In geval de derde medewerking weigert, bieden in Duitsland de doorzoekings- en inbeslagnemingsbevoegdheden de basis om gegevens van derden te vorderen, waarbij in de literatuur juristen van mening verschillen of van derden gevraagd kan worden gegevens op te zoeken, te selecteren en te printen of kopiëren. Tegen een plicht tot het uitleveren van een voorwerp staat geen beklag open, tenzij de rechter de plicht tot uitlevering oplegt, nu het Duitse recht een algemene bepaling kent van beklag tegen rechterlijke beslissingen. Dit beklag heeft geen opschortende werking.

In Engeland hebben opsporingsambtenaren eveneens de bevoegdheid gebruik te maken van vrijwillige medewerking door burgers, maar ook hier kan privacywetgeving daaraan in de weg staan, zij het dat in de Engelse privacywetgevingmeer ruimte aanwezig lijkt te zijn dan in de Nederlandse privacywetgeving. Indien geen vrijwillige medewerking wordt verleend kan medewerking afgedwongen worden doordat de opsporingsambtenaar de rechter kan vragen een «production order» af te geven. De rechter behandelt dit verzoek in aanwezigheid van de betrokkene die moet meewerken, deze kan ageren. Volgens de literatuur wordt hiervan weinig gebruik gemaakt.Er is geen beklagrecht geregeld voor de persoon op wie de gegevens betrekking hebben. Naast deze algemene bevoegdheid uit de Police and Criminal Evidence Act, kent Engeland ook bevoegdheden in bij zondere wetgeving, waarin afwijkende regelingen zijn opgenomen. Zo kan in het kader van de Drug Trafficking Act 1994 de derde niet ageren tegen een «production order».

De leden van de commissie hechtten bijzondere betekenis aan de auditverplichting. Zoals de commissieleden vaststelden, zal een plicht tot het uitvoeren van audits in de wet worden opgenomen bij gelegenheid van de herziening van de Wet politieregisters. Het daartoe strekkende wetsvoorstel politiegegevens is thans ter advisering aanhangig bij de Raad van State. Nu niet voorzien is in een gelijktijdige inwerkingtreding van dat wetsvoorstel en het wetsvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens, zou een tijd lang een lacune bestaan, aldus de commissieleden. Zij vragen of er een mogelijkheid is hierin te voorzien. Graag ga ik hier als volgt op in. Een verplichting om de gegevensverwerking door de politie periodiek aan een audit te onderwerpen is in het algemeen van belang voor een zorgvuldige omgang met gegevens door de politie. Dit is niet specifiek gebonden aan de toepassing van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens. De politie verkrijgt gegevens op veel verschillende wijzen, zoals door surveillance, de handhaving van de openbare orde en de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden. De toepassing van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens maakt hiervan slechts een onderdeel uit. Het is ongewenst, de leden vroegen hiernaar, de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, dan wel de toepassing van andere wijzen waarop de politie gegevens inwint, op te schorten tot de Wet politiegegevens in werking treedt. Dit zou het werk van de politie ernstig belemmeren. Het is ook niet nodig omdat de huidige Wet politieregisters nu reeds goede waarborgen voor de verwerking van politiegegevens bevat. Gegevens die verkregen worden door de toepassing van bevoegdheden in het kader van een opsporingsonderzoek, zoals het geval zal zijn bij de toepassing van de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens, worden verwerkt in een tijdelijk register. Gegevens uit een tijdelijk register worden in beginsel alleen gebruikt voor het doel waarvoor het is aangelegd. Hiervoor werd daarop in antwoord op een vraag van de VVD-fractie ook ingegaan. Het College bescherming persoonsgegevens ziet toe op de naleving van de Wet politieregisters en kan daartoe onderzoek doen, bijvoorbeeld door het houden van een steekproef. Een voorbeeld hiervan betreft het onderzoek naar de bijzondere politieregisters van Criminele Inlichtingen Eenheden, waarover het CBP op 8 september 2004 rapporteerde.

Het belang van de opsporing

De leden van de CDA-fractie merkten op dat in de memorie van toelichting is vermeld dat door de informatie- en communicatietechnologie steeds meer gegevens beschikbaar zijn bij instellingen en bedrijven. De memorie van toeli chting vermeldt, zo merkten deze leden op, dat wanneer deze gegevens kunnen bijdragen aan de opsporing van strafbare feiten het voor de instanties die belast zijn met de opsporing van belang is om over deze gegevens de beschikking te kunnen krijgen. Zij meenden dat dit motiveert tot een zo gemakkelijk mogelijke toegang tot zoveel mogelijk gegevens en uitnodigt tot «fishing expeditions». Dat baarde hen zorgen omdat te ruime bevoegdheden op gespannen voet kunnen komen te staan met de rechtsstaat. De burger zou te gemakkelijk als verdachte kunnen worden aangemerkt omdat bevoegdheden te gemakkelijk misbruikt kunnen worden, aldus deze leden, maar ook doordat de opsporing minder effectief wordt wegens gebrek aan selectiviteit. Zij zagen een groot risico in opsporing langs lijnen die wegens de hoeveelheid bereikbare gegevens het meest belovend lijken te zijn voor de oplossing van een misdrijf. Zij vroegen of de minister dit gevaar onderkent en welk institutionele mechanismen de minister in het wetsvoorstel ziet die dit gevaar kunnen bezweren. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. In de memorie van toelichting is inderdaad aangegeven dat bij derden steeds meer gegevens beschikbaar zijn en dat het mogelijk moet zijn om over gegevens van derden de beschikking te krijgen indien dit nodig is voor de opsporing van strafbare feiten. Voorkomen moet worden dat gegevens die bij derden aanwezig zijn en die kunnen bijdragen aan de opsporing van een misdrijf niet verkregen kunnen worden, dan wel uitsluitend met behulp van meer ingrijpende bevoegdheden verkregen kunnen worden, zoals de inbeslagneming van de gegevensdrager. Daarom voorziet het wetsvoorstel in hierop toegesneden bevoegdheden. Deze bevoegdheden motiveren geenszins tot een zo gemakkelijk mogelijke toegang tot zoveel mogelijk gegevens. De bevoegdheden kennen namelijk voorwaarden die inhouden dat vooraf in de vordering beschreven moet worden welke gegevens van welke personen in het belang van het opsporingsonderzoek gevorderd worden. Achteraf moet bovendien in een proces-verbaal worden vermeld welke gegevens verstrekt zijn. De bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens betreft een beperkte categorie van in de wet genoemde gegevens. De opsporingsambtenaar moet in de vordering onder andere een aanduiding opnemen van de persoon op wiens identificerende gegevens de vordering betrekking heeft en van de identificerende gegevens die gevorderd worden. In het proces-verbaal van de verstrekking moet de opsporingsambtenaar vermelden welke gegevens verstrekt zijn en de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden voor de toepassing van de bevoegdheid zijn vervuld. Dit houdt onder andere in dat moet worden aangegeven waarom de gegevens nodig zijn in het belang van het opsporingsonderzoek. De bevoegdheid tot het vorderen van andere dan identificerende gegevens kan ook alleen plaatsvinden op schriftelijke vordering waarin een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding moet zijn opgenomen van de persoon of de personen over wie gegevens worden gevorderd, alsmede een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de gegevens die worden gevorderd. In het proces-verbaal van de verstrekking moeten onder andere de verstrekte gegevens worden vermeld, en ook hier moeten de feiten of omstandigheden worden vermeld waaruit blijkt dat aan de voorwaarden voor de toepassing van de bevoegdheid is voldaan. Voor het vorderen van gevoelige gegevens gelden dezelfde voorwaarden. De bevoegdheden zijn dus niet geschikt voor het zo gemakkelijk mogelijk toegang verkrijgen tot zoveel mogelijk gegevens. De bevoegdheden vereisen dat de te vorderen gegevens vooraf worden omschreven en direct gerelateerd moeten zijn aan het belang van het opsporing onderzoek. Controle op het zorgvuldig gebruik van de bevoegdheden is mogelijk doordat zowel de vordering als het proces-verbaal op schrift worden gesteld en bepaalde informatie dienen te bevatten. Dit zijn de institutionele mechanismen in het wetsvoorstel die kunnen voorkomen dat de bevoegdheden te ruim zouden kunnen worden toegepast, en die eraan bijdragen dat de bevoegdheden effectief en selectief worden toegepast. Ik zie daarom geen risico dat de kwaliteit van de opsporing schade zou oplopen wegens de hoeveelheid bereikbare gegevens, integendeel, de wijze waarop de bevoegdheden zijn vormgegeven draagt bij aan een weloverwogen inzet daarvan.

Dit is ook van belang met het oog op de bezorgdheid waaraan uiting is gegeven door de Fobid, waarin de Nederlandse bibliotheken zijn verenigd. Gegevens kunnen uitsluitend gevorderd worden in het belang van een concreet opsporingsonderzoek, dat wil zeggen ter opheldering van een gepleegd misdrijf dan wel het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken. De grond voor het vorderen van gegevens is altijd gelegen in de concrete strafbare feiten of omstandigheden die onderzocht worden. Het is dus niet zo dat van bepaalde personen gegevens zouden kunnen worden gevorderd, welke personen vervolgens vanwege hun belangstellingssfeer als verdacht zouden kunnen worden aangemerkt. Uitsluitend indien dit van belang is voor een concreet opsporingsonderzoek kunnen van bepaalde personen gegevens gevorderd worden. De verwachting is niet dat het in de opsporingspraktijk veel zal voorkomen dat hiertoe gegevens van bibliotheken zullen worden gevorderd. Maar uitgesloten is dit niet. Het kan bijvoorbeeld bij de opsporing van een moord of een zedenmisdrijf nodig zijn om te weten welke boeken, webpagina's of video's iemand leest of bekijkt. Bij de opsporing van terroristische misdrijven kan het nodig zijn om te weten welke politieke of levensbeschouwelijke literatuur of informatie op internet is geraadpleegd. Ook bij de opsporing van fraude of andere delicten kan het nodig zijn te achterhalen welke literatuur of informatie is geraadpleegd. Naast bibliotheken kunnen hiertoe ook andere derden worden benaderd, zoals videotheken, webhosts en andere dienstverlenende instellingen. Indien het gaat om gevoelige gegevens, dat wil zeggen gegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven of lidmaatschap van een vakvereniging, kunnen deze ingevolge de artikelen 126nf en 126uf alleen worden gevorderd ter opsporing van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, en uitsluitend door de officier van justitie na machtiging door de rechter-commissaris. Bovendien is hiervoor vereist dat er een dringend onderzoeksbelang is. Een vordering van gegevens dient altijd schriftelijk te zijn en de titel van de vordering, dat wil zeggen het wetsartikel waarop de vordering is gebaseerd, te vermelden. Juist het opnemen van deze bevoegdheden in een duidelijke wettelijke regeling, waarbij naarmate de categorie van gegevens meer ingrijpend is, een hogere autoriteit bevoegd is, biedt waarborgen voor een zorgvuldige wijze van het vergaren van deze gegevens.

De leden van de VVD-fractie meenden dat de verzekering voor zorgvuldigheid in het gebruik van de bevoegdheden met name ligt in de afspraken die op uitvoeringsniveau worden gemaakt met bedrijven en binnen sectoren. Zij vroegen wat er bekend is over sectorale afspraken. In antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar hetgeen hiervoor in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie aan de orde kwam, namelijk dat de waarborgen voor een zorgvuldige toepassing reeds verankerd zijn in de wettelijke bepalingen. Afspraken op uitvoeringsniveau kunnen hieraan verder bijdragen. Deze afspraken kunnen inhouden dat een bepaalde werkwijze in de praktijk wordt afgesproken, zodat derden, bijvoorbeeld bedrijven in een bepaalde sector, daarmee rekening kunnen houden. In de Aanwijzing gegevensverstrekking financiële dienstverleners van het openbaar ministerie zijn dergelijke afspraken neergelegd (Stcrt. 19 mei 2004, nr. 95, pag. 19), mede op basis van de Wet vorderen gegevens financiële sector. Met de aanbieders in de telecommunicatiesector bestaat een overleg waarin afspraken worden gemaakt op uitvoeringsniveau, onder andere op basis van de Wet vorderen gegevens telecommunicatie.

Belangen van degene op wie de gegevens betrekking hebben

De leden van de VVD-fractie vroegen in hoeverre de wet rekening houdt met de beschadiging van de goede naam van burgers door het opvragen van gegevens en waarom er geen notificatieplicht is bij identificerende gegevens. Het wetsvoorstel houdt nadrukkelijk rekening met de belangen van degene op wie de gegevens betrekking hebben. Het betreft het recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en de zorgvuldige omgang met gegevens die op hem betrekking hebben. Mede met het oog op deze belangen zijn in het wetsvoorstel waarborgen opgenomen voor een zorgvuldige toepassing van de bevoegdheden. Naarmate de categorie gegevens die gevorderd kunnen worden omvangrijker is of gevoeliger van aard, is toepassing van de bevoegdheid aan zwaardere voorwaarden verbonden. Alleen identificerende gegevens kunnen door een opsporingsambtenaar worden gevorderd. Andere gegevens dienen door de officier van justitie te worden gevorderd, in geval van gevoelige gegevens is daarbij bovendien een machtiging van de rechter-commissaris vereist. Identificerende gegevens kunnen worden gevorderd in het belang van de opsporing van een misdrijf. Voor de andere categorieën van gegevens dient het te gaan om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, dan wel – in geval van gevoelige gegevens – om een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert en waarvoor het belang van het onderzoek de vordering dringend vordert. Voor de categorieën andere dan identificerende gegevens en gevoelige gegevens geldt daarnaast dat aan degene op wie de gegevens betrekking hebben, zodra het belang van het onderzoek dit toelaat mededeling van de toepassing van de bevoegdheid moet worden gedaan. Deze waarborgen bevorderen de zorgvuldige toepassing van de bevoegdheden en zijn daarmee mede in het belang van de personen over wie in het belang van een opsporingsonderzoek gegevens gevorderd worden. Dit neemt niet weg dat de aandacht van een derde, indien van hem gegevens over een persoon gevorderd worden, kan vallen op bepaalde aspecten in het leven van deze persoon. Het is echter niet zo dat de derde inzicht heeft in de reden waarom de gegevens worden gevorderd, in de betrokkenheid van deze persoon bij een strafbaar feit, of in het misdrijf waarop het opsporingsonderzoek zich richt. Ditzelfde is aan de orde indien van een derde de uitlevering van een voorwerp – bijvoorbeeld van een rekening of een bankafschrift – ter inbeslagneming wordt gevorderd. Dat gegevens gevorderd worden in het belang van een opsporingsonderzoek betekent niet dat de persoon over wie gegevens gevorderd worden, betrokken is bij het misdrijf waarop het opsporingsonderzoek zich richt. Wel betekent dit dat de desbetreffende gegevens van betekenis zijn voor de opheldering van het misdrijf. Het kan bijvoorbeeld gegevens betreffen van een bedrijf waaraan de verdachte geld heeft overgemaakt. Dat gegevens over een bedrijf worden gevorderd, betekent geenszins dat er iets mis is met dit bedrijf. Het enkele vorderen van gegevens behoeft dus geen beschadiging van de goede naam van burgers op te leveren. Juist de regeling van de bevoegdheden gegevens te vorderen, leidt ertoe dat geen informatie behoeft te worden verstrekt over de reden waarom de gegevens gevorderd worden. In de huidige situatie waarin bevoegdheden tot het vorderen van gegevens ontbreken en er geen plicht is tot het verstrekken van gegevens, wordt voor de verkrijging van gegevens wel de weg gevolgd van artikel 43 WBP. De derde dient daarbij zelf af te wegen of de verstrekking van gegevens noodzakelijk is voor de opsporing. Daartoe behoeft de derde informatie over de achtergronden. Dit kan eerder schade toebrengen aan degene over wie de gegevens gevorderd worden, dan de toepassing van de nu voorgestelde bevoegdheden.

De notificatie is niet voorgeschreven bij identificerende gegevens, vanwege het beperkte karakter van deze gegevens. Identificerende gegevens betreffen alleen naam, adres, woonplaats, geboortedatum en administratieve kenmerken en geven tevens aan dat de betrokken persoon bij de derde bekend is, bijvoorbeeld omdat hij van de derde diensten afneemt. Andere informatie is daaraan niet te ontlenen. Identificerende gegevens vormen wel de basis van elk opsporingsonderzoek, omdat identificerende gegevens de opsporingsambtenaar in staat stellen vast te stellen wie de personen zijn waarop het onderzoek zich richt en verbanden te leggen tussen situaties en personen. De verwachting is daarom dat vaak een vordering identificerende gegevens zal worden gedaan. Indien hieraan een notificatieplicht zou worden verbonden, zou dat tot grote lasten voor de politie leiden. Identificerende gegevens vormen vaak de opmaat voor het meer selectief en gericht verder onderzoeken van andere gegevens, doordat de identificerende gegevens bijdragen aan een beter inzicht in de personen die van belang zijn in het opsporingsonderzoek. Die andere gegevens zijn veelal ingrijpender voor de persoonlijke levenssfeer. Voor die gegevens geldt wel een notificatieplicht. Gelet hierop en op de andere waarborgen waaraan de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens is verbonden, meen ik dat de wettelijke regeling van deze bevoegdheid voldoende tegemoet komt aan de belangen van degene op wie de gegevens betrekking hebben.

Ook stelden de leden van de VVD-fractie vast dat er een tendens valt waar te nemen waarbij versoepeling lijkt op te treden van verstrekkingregimes voor door strafvorderlijke autoriteiten beheerde registers, waarbij zij verwezen naar de Wet Politieregisters, en zij vroegen hoe dit moet worden gezien in het licht van de voorgestelde bevoegdheden, nu daardoor steeds meer gegevens terecht komen in deze registers. Graag ga ik hier als volgt op in. Het is niet gezegd dat door de voorgestelde bevoegdheden tot het vorderen van gegevens hoe dan ook meer gegevens terecht komen in de politieregisters. De voorgestelde bevoegdheden kunnen er ook toe leiden dat er minder gegevens bij de politie terecht komen. Ook nu beschikken politie en justitie over strafvorderlijke bevoegdheden en andere mogelijkheden om ten behoeve van een opsporingsonderzoek de beschikking over gegevens te krijgen. Het Wetboek van Strafvordering kent algemene bevoegdheden van derden de uitlevering van voorwerpen ter inbeslagneming te vorderen. Deze bevoegdheden stellen de politie in staat gegevensdragers in beslag te nemen. Ook kan op derden een beroep worden gedaan gegevens op basis van vrijwilligheid te verstrekken op grond van de WBP. De thans voorgestelde bevoegdheden houden in dat een op het verkrijgen van gegevens toegesneden regeling in het Wetboek van Strafvordering wordt opgenomen. Deze regeling maakt mogelijk dat meer selectief gegevens kunnen worden verkregen dan op basis van de inbeslagneming van voorwerpen en dat onder duidelijker voorwaarden en voorzien van meer waarborgen gegevens kunnen worden verkregen dan op basis van de WBP. De leden van de VVD-fractie stelden terecht vast dat er in de afgelopen jaren veel aandacht is gekomen voor het kunnen gebruiken van gegevens om zwaarwegende maatschappelijke problemen aan te pakken. Ook politiegegevens spelen daarbij een rol. Zo zijn er binnen gemeenten soms samenwerkingsverbanden tussen de gemeente, scholen, de jeugdbescherming en de politie om bepaalde jeugdproblematiek aan te pakken, bijvoorbeeld jeugdcriminaliteit. De overtuiging is gegroeid dat, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, verstrekking van bepaalde politiegegevens aan andere instanties mogelijk moet zijn. Dit wil niet zeggen dat gegevens uit opsporingsonderzoeken nu eenvoudig in handen van derden terecht kunnen komen. In de bedoelde gevallen zal het over het algemeen niet gaan om gegevens uit opsporingsonderzoeken, maar om meer algemene politiegegevens, die de politie verwerkt in het kader van de basispolitiezorg. In voorbereiding is het wetsvoorstel politiegegevens. Dit wetsvoorstel zal een meer uitgewerkte regeling geven van de gevallen waarin politiegegevens aan derden verstrekt mogen worden, dan de huidige Wet politieregisters. Hierbij zal terdege rekening worden gehouden met de belangen van degenen op wie de gegevens betrekking hebben. Ook zal het wetsvoorstel, net als de huidige Wet politieregisters, waarborgen bevatten voor de bescherming van gegevens die verkregen worden door de toepassing van opsporingsbevoegdheden, daaronder begrepen de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens. Zoals hiervoor al aan de orde kwam, worden gegevens uit een opsporingsonderzoek onder de Wet politieregisters verwerkt in een tijdelijk politieregister. Voor tijdelijke politieregisters kent de wet politieregisters een restrictief regime voor het gebruik van gegevens. In beginsel mogen gegevens uit een opsporingsonderzoek uitsluitend gebruikt worden voor het betreffende opsporingsonderzoek.

Artikel 8 EVRM

De leden van de CDA-fractie stelden een vraag bij hetgeen in de memorie van toelichting is vermeld over de voeging van het proces-verbaal dat moet worden opgemaakt van een vordering en verstrekking van gegevens. Vermeld is dat het proces-verbaal bij de processtukken moet worden gevoegd voor zover het voor het onderzoek in de zaak van betekenis is. Deze laatste restrictie konden deze leden niet goed plaatsen, nu geen rechterlijke controle meer mogelijk is wanneer het proces-verbaal buiten het procesdossier kan worden gehouden, terwijl dat nu juist een belangrijke waarborg is. Met deze leden ben ik van mening dat de mogelijkheid van rechterlijke controle een belangrijke waarborg is die bijdraagt aan een zorgvuldige toepassing van de bevoegdheden door de opsporingsambtenaar en de officier van justitie. Omdat de vordering van gegevens schriftelijk moet gebeuren en omdat een proces-verbaal moet worden opgemaakt, kan – indien daartoe aanleiding bestaat – altijd controle plaatsvinden. In het proces-verbaal wordt verantwoording afgelegd van de toepassing van de bevoegdheid. Aan het proces-verbaal worden daartoe inhoudelijke eisen gesteld. Ook indien het proces-verbaal in eerste instantie niet in het dossier is gevoegd, omdat het niet van betekenis is voor de beoordeling van de strafzaak door de rechter, maar er later vragen rijzen over de herkomst van bepaalde gegevens in het dossier of over de rechtmatige toepassing van bevoegdheden, kan de rechter altijd opdracht geven de stukken alsnog bij de processtukken te voegen. Voor alle opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen geldt dat een proces-verbaal van de toepassing daarvan bij de processtukken dient te worden gevoegd indien dit van belang is voor het oordeel van de rechter in de strafzaak. Voor de bijzondere opsporingsbevoegdheden is dit met zoveel woorden in de wet bepaald, in artikel 126aa, eerste lid. Voeging dient onder andere plaats te vinden indien de informatie die door de toepassing van de bevoegdheden is verkregen als bewijs wordt gebruikt, maar ook indien deze informatie anderszins een licht werpt op de feiten of omstandigheden die aan de rechter ter beoordeling worden voorgelegd. Ook indien de verdediging verzoekt om voeging van een proces-verbaal bij de processtukken, kan de rechter opdracht geven het proces-verbaal te voegen. Is een proces-verbaal voor de behandeling van de zaak niet van betekenis, dan is voeging niet vereist en, in het licht van een doelmatige behandeling van de strafzaak, ook niet gewenst. Met het oog hierop is het van belang dat artikel 126aa, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat indien van de toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid geen processen-verbaal bij de processtukken zijn gevoegd, van de toepassing van deze bevoegdheid wel melding dient te worden gemaakt in de processtukken. Dit kan bijvoorbeeld plaatsvinden aan de hand van een zogenaamd methodiekenverbaal. Langs deze weg wordt volledig inzicht gegeven in de bijzondere opsporingsbevoegdheden die in het desbetreffende opsporingsonderzoek zijn toegepast en is daarop controle mogelijk. De desbetreffende bepaling is ook van toepassing op de voorgestelde bevoegdheden tot het vorderen van gegevens, nu deze begrepen zijn onder de bijzondere opsporingsbevoegdheden. Op deze wijze kan altijd achteraf controle plaatsvinden, ook als geen voeging van het proces-verbaal heeft plaatsgevonden.

Ook de mededeling aan de personen over wie de gegevens zijn gevorderd werd door de leden van de CDA-fractie aangemerkt als een institutionele waarborg die van belang is voor de selectiviteit in de toepassing van de bevoegdheden en een voldoende bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Deze leden merkten echter ook op dat het rapport van het WODC over de evaluatie van de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden vermeldt dat de notificatieplicht op grote schaal wordt geschonden. Met deze leden stel ik vast dat de evaluatie van de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden – die in het algemeen genomen positieve resultaten oplevert – laat zien dat deze plicht slechts op beperkte schaal wordt nageleefd. Omdat de notificatieplicht inderdaad een van de waarborgen is voor een zorgvuldige en controleerbare toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden, is een betere toepassing van deze verplichting van belang. Naar aanleiding van de evaluatie van de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden is daarom aan het openbaar ministerie gevraagd een plan van aanpak op te stellen met maatregelen om tot een betere naleving van deze plicht te komen.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat het opvorderen van gegevens inbreuk kan maken op de privacy en dat een balans nodig is. Zij vroegen waarom niet een integrale, coherente beleidsvisie is ontwikkeld ten aanzien van de omgang met persoonsgegevens. Ook vroegen zij of bij de ontwikkeling van het onderhavige wetsvoorstel, maar ook meer in het algemeen bij (andere) wettelijke maatregelen die de persoonlijke levenssfeer raken, rekening gehouden is met recente ontwikkelingen in de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens ten aanzien van artikel 8 EVRM. Zij verwezen naar de uitspraak Khan v. Verenigd Koninkrijk van 12 mei 2000 ( NJ 2002, nr. 180) en de uitspraak Doerga v. Nederland van 27 april 2004 (NJ 2004, 651) en noemden de ontkoppeling van de artikelen 6 en 8 EVRM. Zoals deze leden aangeven dient een balans gevonden te worden tussen het belang van het vorderen van gegevens voor de opsporing van strafbare feiten en de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die hierbij in het geding kan zijn. Een integrale visie hierop is neergelegd in het rapport van de Commissie Mevis, waarin een normatief kader en uitgangspunten voor nieuwe bevoegdheden tot strafvorderlijke gegevensvergaring zijn opgenomen, en in het kabinetsstandpunt over dit rapport (Kamerstukken II 2001/2002, 28 366, nr. 1). Het rapport en het kabinetsstandpunt hebben ten grondslag gelegen aan het wetsvoorstel. In de paragrafen 2 en 3 van de memorie van toelichting zijn de hoofdlijnen hiervan weergegeven. Onderdeel daarvan maakt uit de toetsing aan artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij is ook rekening gehouden met recente ontwikkelingen in de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM). Uit artikel 8 EVRM en de rechtspraak van het EHRM over dit artikel vloeit voort dat een maatregel die een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan inhouden aan bepaalde eisen dient te voldoen. In het kort houden deze eisen het volgende in. Ten eerste is een beperking van de persoonlijke levenssfeer alleen toegestaan voor bepaalde in artikel 8 EVRM genoemde doelen, zoals het voorkomen van strafbare feiten, waaronder de opsporing van strafbare feiten is begrepen. Ten tweede dient de beperking noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving. Voor het wetsvoorstel houdt dit in dat de bevoegdheden noodzakelijk moeten zijn voor de opsporing van strafbare feiten. De regering is van oordeel dat dit het geval is, omdat in veel opsporingsonderzoeken gegevens die bij derden beschikbaar zijn een belangrijke rol spelen, en deze gegevens daarom verkregen moeten kunnen worden indien dit in een concreet opsporingsonderzoek nodig is. Ten derde moet de beperking bij wet voorzien zijn en dient de wettelijke regeling aan kwaliteitseisen te voldoen. Deze houden in dat de regeling voor de burger voldoende toegankelijk en voorzienbaar moet zijn en dat de regeling waarborgen moet bieden tegen willekeurige inmenging van de overheid in het persoonlijke leven van de burger en tegen misbruik van bevoegdheid. Deze eisen brengen met zich mee dat de regeling voldoende precies moet zijn geformuleerd, zodat de burger vooraf kan weten onder welke omstandigheden en voorwaarden de bevoegdheid mag worden toegepast, en dat de toepassing van de bevoegdheden controleerbaar moet zijn. Gelet op deze eisen is in de voorgestelde bevoegdheden telkens de aard en de omvang van de bevoegdheid omschreven, zijn de gevallen omschreven waarin de bevoegdheid kan worden toegepast en zijn de bevoegde autoriteiten aangewezen. Waarborgen tegen een willekeurige inmenging van de overheid en tegen misbruik van bevoegdheid zijn onder andere gelegen in het vereiste dat een vordering tot het verstrekken van gegevens schriftelijk moet zijn en dat van de verstrekking van gegevens een proces-verbaal dient te worden opgemaakt, dat aan bepaalde eisen moet voldoen.

In de uitspraak Khan v. Verenigd Koninkrijk en de uitspraak Doerga v. Nederland waarnaar de leden van de VVD-fractie verwezen, worden deze vereisten herhaald. De uitspraak inzake Khan betreft het gebruik voor het bewijs van materiaal dat door het afluisteren van gesprekken in een woning is verkregen. Het Hof komt tot het oordeel dat het afluisteren van gesprekken een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer inhoudt en dat het afluisteren in deze casus niet was «in accordance with the law», nu deze eis niet alleen inhoudt dat de maatregel niet in strijd is met de nationale wet, maar ook dat zij gebaseerd is op een wettelijke regeling die voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen, hetgeen niet het geval was. Het Hof oordeelt tot een schending van artikel 8 EVRM. Ook stelt het Hof vast dat gelet op alle omstandigheden van het geval, en de waardering van het bewijs door de nationale rechter, deze schending van artikel 8 niet afdoet aan de eisen van een eerlijk proces. Het Hof constateert geen strijd met artikel 6 EVRM. Dit betekent dat een schending van artikel 8 EVRM niet altijd in de weg behoeft te staan aan het gebruik van het materiaal voor het bewijs. De waardering van het bewijs is in hoge mate een aangelegenheid van de nationale rechter.

De uitspraak inzake Doerga betreft het afluisteren, opnemen en bewaren van telefoongesprekken van een gedetineerde. Het Hof oordeelt dat de betreffende wettelijke regelingen in onvoldoende mate voldoen aan de kwaliteitseisen die artikel 8 EVRM stelt. De klacht van Doerga dat het verkregen materiaal niet als bewijs mocht worden gebezigd wegens schending van een eerlijk proces is door het Hof niet ontvankelijk verklaard.

In deze uitspraken van het EHRM wordt bevestigd dat de wettelijke regeling van bevoegdheden die een inbreuk kunnen maken op de persoonlijke levenssfeer aan bepaalde eisen moet voldoen. Beide uitspraken houden een veroordeling in wegens schending van artikel 8 EVRM. Dat het Hof hieraan geen gevolgen verbindt voor de bruikbaarheid van het verkregen materiaal voor het bewijs, doet daaraan niet af. Er dient zowel bij de vormgeving van opsporingsbevoegdheden als bij de toepassing daarvan onverminderd rekening te worden gehouden met de eisen van artikel 8 EVRM.

De leden van de VVD-fractie vroegen wat het verschil is tussen informatie en gegevens, in het licht van het vereiste van het bestaan van materiaal «buiten de betrokkenen om», zoals geformuleerd in de uitspraak van het EHRM van 3 mei 2001, 31 827/96. Deze uitspraak betreft de zaak J.B. v. Zwitserland en gaat over de vraag wanneer het nemo tenetur-beginsel in het geding is bij een verplichting om inlichtingen aan de fiscus te verschaffen. Uit de uitspraak blijkt dat hiervoor onder andere van belang is of de gevraagde inlichtingen buiten de wil van de betrokkene om bestaan. Het nemo teneturbeginsel, dat inhoudt dat een verdachte niet mag worden verplicht actief mee te werken aan hetgeen tot zijn veroordeling kan leiden, heeft vooral betrekking op de verklaringsvrijheid van de verdachte en niet op informatie die buiten de wil van de verdachte beschikbaar is. Gegevens, als bedoeld in het wetsvoorstel, bestaan buiten de wil van de betrokkene om. De wetsartikelen spreken namelijk telkens van: bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens. Het gaat dus altijd om gegevens die reeds uit andere hoofde bij de derde beschikbaar zijn. Het wetsvoorstel bepaalt evenwel – in aansluiting op bestaande regelingen in het Wetboek van Strafvordering – dat een vordering tot het verstrekken van gegevens niet gericht mag worden tot de verdachte. De regeling van artikel 96a, derde lid, wordt hierbij gevolgd. Het woord«informatie» komt in het wetsvoorstel niet voor, maar kan in een ruimere betekenis worden gebruikt dan het begrip «gegevens», namelijk ook in de betekenis van iets dat niet buiten de wil van betrokkene om beschikbaar is, maar dat alleen verkregen kan worden doordat deze een verklaring aflegt. Daarop heeft het wetsvoorstel geen betrekking.

Vorderen identificerende gegevens

De leden van de CDA-fractie zagen in de in de memorie van toelichting genoemde maatregel om per politieregio een geautoriseerde opsporingsambtenaar aan te wijzen die identificerende gegevens kan vorderen een zekere waarborg tegen ook uit opsporingstechnisch oogpunt ondoordacht gebruik van de bevoegdheden. Zij vroegen waarom de toekenning van deze bevoegdheden dan ook niet in de wet zelf uitdrukkelijk is toegekend aan dergelijke geautoriseerde opsporingsambtenaren. Zij zagen hierin een parallel met de figuur van de hulpofficier van justitie, wiens positie immers een wettelijke basis heeft (artikel 154 Sv).

Met deze leden ben ik van mening dat het per politieregio aanwijzen van bepaalde opsporingsambtenaren die belast zijn met de toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens kan bijdragen aan een zorgvuldig gebruik van de bevoegdheid. Er wordt hierbij gedacht aan ambtenaren die werkzaam zijn bij de zogenaamde regionale infodesk. Dit is binnen een politieregio het centrale punt waar verzoeken om gegevens van derden maar ook verzoeken om gegevens van binnen de politie worden uitgevoerd. Het onderbrengen van deze taken op een centraal punt binnen de regio draagt eraan bij dat de betreffende opsporingsambtenaren zeer goed op de hoogte zijn van de wettelijke bepalingen en van de wijze waarop derden benaderd dienen te worden. Zo kan worden voorkomen dat binnen een regio derden op verschillende wijzen benaderd worden. Binnen het kader van het Wetboek van Strafvordering betreft het evenwel nog altijd een bevoegdheid van de opsporingsambtenaar, die in het belang van het opsporingsonderzoek uitgevoerd wordt onder het gezag van de officier van justitie. De tussenkomst van de officier van justitie of van een hulpofficier van justitie is niet vereist. De opsporingsambtenaren die werkzaam zijn bij de infodesk zijn, behoeven ook niet de rang van hulpofficier van justitie te hebben. Om deze reden is de aanwijzing van de opsporingsambtenaren die belast zullen worden met de toepassing van de bevoegdheid niet in het Wetboek van Strafvordering geregeld. Wel zal dit gebeuren in een aanwijzing van het openbaar ministerie.

Relatie Wet vorderen gegevens financiële instellingen

De leden van de CDA-fractie vroegen of de parlementaire geschiedenis van de Wet vorderen gegevens financiële sector onverminderd van betekenis blijft voor de uitleg van de bepalingen van het onderhavige wetsvoorstel. Ik kan bevestigen dat dit het geval is. Het karakter en de opzet van de bepalingen wijzigen niet. Hetgeen in de wetsgeschiedenis van genoemde wet aan de orde kwam is daarom geheel van toepassing op het wetsvoorstel. Het betreft de kamerstukken onder nummer 28 353. De vragen die destijds door de leden van de CDA-fractie gesteld zijn en de daarop gegeven antwoorden hebben niets aan betekenis ingeboet. Het verschil is natuurlijk wel dat de wetsgeschiedenis van de Wet vorderen gegevens financiële sector geheel in het teken staat van de financiële sector. De aanleiding en onderbouwing van die wet zijn gebaseerd op het belang van gegevens van instellingen in de financiële sector voor de opsporing van strafbare feiten. De aanleiding van die wet was bovendien gelegen in het protocol bij het EU-rechtshulpverdrag, terwijl de aanleiding van het wetsvoorstel gelegen is in het rapport van de Commissie Mevis, en de door deze commissie vastgestelde noodzaak in het Wetboek van Strafvordering algemene bevoegdheden tot het vorderen van gegevens op te nemen, welke vaststelling is overgenomen in het kabinetsstandpunt over dat rapport.

De leden van de CDA-fractie refereerden eraan dat een van de onderwerpen die de CDA-fractie destijds aan de orde stelde, betrekking had op het monitoren van gegevens van een persoon waarbij van de instelling werd gevraagd dat zij de relatie met de desbetreffende cliënt zou voortzetten, terwijl het opsporingsonderzoek voor de instelling aanleiding zou kunnen geven de relatie te beëindigen. Deze leden gaven aan dat deze situatie ook relevant is voor het wetsvoorstel, nu dit evenals de Wet vorderen gegevens financiële sector de bevoegdheid kent tot het vorderen van toekomstige gegevens. Deze leden noemden de mogelijkheid dat een internetprovider geconfronteerd wordt met een vordering tot het verstrekken van andere dan identificerende gegevens in verband met de verdenking jegens de cliënt van het voorhanden hebben van kinderporno. Denkbaar is dat de internetprovider de relatie met de cliënt zou willen beëindigen. Bovendien rijst de vraag in hoeverre de aanbieder niet moet vrezen te worden beschouwd als medeplichtige aan de strafbare feiten van die cliënt, of anderszins als een verdachte van strafbare feiten, aldus deze leden. Met deze leden stem ik in dat de door deze leden geschetste situatie relevant is voor het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel kent inderdaad de bevoegdheid van de officier van justitie om, na machtiging van de rechter-commissaris, van een derde te vorderen gegevens direct na het ontvangen daarvan te verstrekken, het zogenaamde monitoren. Hetgeen de leden van deze fractie bij gelegenheid van de wet vorderen gegevens financiële sector hierover aan de orde stelden, is dus evenzeer van betekenis voor het wetsvoorstel. Hierbij is van belang dat de vordering van de gegevens op zichzelf niets zegt over de vraag of de betrokkene verdachte is, dan wel over de vraag op welk misdrijf het opsporingsonderzoek zich richt. De officier van justitie is niet gehouden hierover informatie aan de derde te verschaffen. Integendeel, het belang van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene en anderen en het belang van het opsporingonderzoek kunnen zich hiertegen verzetten. De voorschriften die aan de inhoud van de vordering van gegevens worden gesteld, zijn daarom zodanig dat zo min mogelijk opsporingsinformatie wordt verschaft. Dit neemt niet weg dat de derde door de gegevens die hij verstrekt (bijvoorbeeld adressen van websites waarmee de betrokkene contact heeft gezocht) toch zicht kan krijgen in de aard van het misdrijf waarop het onderzoek zich richt en in de betrokkenheid van de betrokkene daarbij. Indien dit voor de aanbieder reden is de relatie te willen beëindigen, kan de officier van justitie hem daarvan niet weerhouden. Wel kan de officier van justitie verzoeken de relatie voort te zetten, gesteld dat dit nodig zou zijn in het belang van het onderzoek. Het is evident dat, indien de aanbieder aan dit verzoek van de officier van justitie voldoet, en zijn optreden zou vallen binnen een delictsomschrijving, de aanbieder erop kan vertrouwen dat er in een dergelijke situatie geen sprake van kan zijn dat hij vervolgd zou kunnen worden of hem strafbaar gedrag zou kunnen worden verweten in verband met de voortgang van strafbare feiten die daarbij aan de orde zou kunnen zijn.

De leden van de CDA-fractie hadden twijfel over de wijziging die bij de tweede nota van wijziging in het wetsvoorstel is aangebracht. Het betreft het opmaken van het proces-verbaal van de toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van andere dan identificerende gegevens en van de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens. Het is gebruikelijk dat de opsporingsambtenaar proces-verbaal opmaakt van de toepassing van een strafvorderlijke bevoegdheid, ook indien deze toekomt aan de officier van justitie. Het is ongebruikelijk dat een officier van justitie zelf het proces-verbaal opmaakt. Bij de Wet vorderen gegevens telecommunicatie is echter in artikel 126n Sv opgenomen dat de officier van justitie proces-verbaal opmaakt van de toepassing van de bevoegdheid. Ook in de Wet vorderen gegevens financiële sector en in het wetsvoorstel werd in enkele artikelen deze werkwijze opgenomen. Dit gebeurde niet met de expliciete bedoeling af te wijken van hetgeen gangbaar is, namelijk dat de opsporingsambtenaar het proces-verbaal opmaakt. Het openbaar ministerie stelde bij de voorbereidingen voor de implementatie van de betreffende wetten vast dat deze werkwijze, gelet op de gebruikelijke werkwijze in de praktijk, niet goed werkbaar en daarom ongewenst is. Het schept verwarring en vergt een andere aanpak van zowel politie als openbaar ministerie. Om die reden is deze afwijking van de reguliere wijze waarop dit in het Wetboek van Strafvordering is geregeld bij de tweede nota van wijziging ongedaan gemaakt. Dit verandert niets aan het gegeven dat het opmaken van het proces-verbaal gebeurt onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie.

Administratieve lasten

De leden van de VVD-fractie vroegen in hoeverre de kosten van het verstrekken van gegevens aan het bedrijfsleven worden vergoed en of er rekening mee gehouden wordt dat de kosten mogelijk een handelsbelemmerende omstandigheid opleveren dan wel de verplichtingen die uit het wetsvoorstel voort kunnen vloeien het vestigingsklimaat in Nederland anderszins negatief kunnen beïnvloeden. In beginsel worden de kosten die een derde maakt om te voldoen aan een vordering tot het verstrekken van gegevens vergoed, voorzover het betreft kosten die de derde niet zou hebben gemaakt als vordering niet zou zijn gedaan. Het betreft de directe personeels- en administratiekosten die gemoeid zijn met de naleving van de verplichting aan de vordering gevolg te geven. Om die reden zullen de kosten geen handelsbelemmerende omstandigheid opleveren. Evenmin is het de verwachting dat de verplichtingen die uit het wetsvoorstel voort kunnen vloeien anderszins het vestigingsklimaat in Nederland negatief kunnen beïnvloeden. Ook andere landen kennen bevoegdheden medewerking van derden te vorderen bij de opsporing van strafbare feiten. Er zijn geen aanwijzingen dat Nederland op dit vlak een bijzondere positie inneemt. Ook is tot op heden niet naar voren gekomen dat verplichte medewerking aan de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden van invloed is op het vestigingsklimaat van Nederland of van andere landen.

II ARTIKELEN

Artikel 125l jo artikel 126ng, tweede lid, jo artikel 126ug, tweede lid

Het is inderdaad zo, zoals de leden van de CDA-fractie aangaven, dat het woord «klaarblijkelijk» in deze bepalingen op twee plaatsen voorkomt, en dat de betreffende passage zo moet worden gelezen, dat er ook staat: klaarblijkelijk voor hem bestemd zijn, klaarblijkelijk op hem betrekking hebben of klaarblijkelijk tot het begaan het strafbare hebben gediend.

Artikel 126

De leden van de VVD-fractie vroegen of het – ter wille van de toegankelijkheid van de wettekst -geen aanbeveling verdient de nummering op te schonen. Inderdaad zijn bij achtereenvolgende wetswijzigingen vanaf artikel 126 veel artikelen tussengevoegd, waarbij voor de nummering gebruik moest worden gemaakt van een letteraanduiding en soms van een aanduiding met behulp van een combinatie van letters. De reden waarom bij de verschillende gelegenheden waarbij op deze plaats in het Wetboek van Strafvordering artikelen zijn toegevoegd toch niet is overgegaan tot een hernummering van artikelen, is dat men in de praktijk gewend is aan het gebruik van bepaalde artikelnummers en dat veel gebruikte automatiseringsprogramma's in de praktijk daarop zijn afgestemd. Regelmatige hernummering van artikelen levert daarom lasten op voor de praktijk en kan tot verwarring leiden. Daarom schrijft aanwijzing 238 van de Aanwijzingen voor de regelgeving voor dat bij wijziging van regelingen artikelen niet worden vernummerd, tenzij dit noodzakelijk is. Echter, met de leden van de VVD-fractie stem ik in dat een veelvuldig met letters aangevulde nummering de toegankelijkheid van de wet geen goed doet. Daarom zal naar verwachting bij gelegenheid van het wetsvoorstel herstructurering vooronderzoek, dat is aangekondigd in de brief van 25 oktober 2004 over het Algemeen kader herziening Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken II, 2004/2005, 29 271, nr. 2) wel gekomen worden tot een herordening en een nieuwe nummering van de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 126bb

De leden van de VVD-fractie merkten op dat bij het vorderen van gegevens een notificatieplicht aan niet-verdachten en verdachten bestaat, terwijl wanneer bij doorzoeking gegevens van niet-verdachten worden vastgelegd, de notificatieplicht aan niet-verdachten ontbreekt. Deze leden vroegen naar de reden van dit verschil tussen het reeds bestaande artikel 126bb en het voorgestelde artikel 125m. Deze leden wijzen er terecht op dat er een verschil is tussen deze beide bepalingen. De notificatieplicht houdt in dat aan degene jegens wie een bevoegdheid is toegepast, mededeling wordt gedaan van de toepassing van de bevoegdheid, zodra het belang van het onderzoek dit toelaat. De achtergrond hiervan is – in het licht van artikel 13 EVRM – dat degene wiens rechten of vrijheden zijn geschonden, daartegen kan opkomen. Het huidige artikel 125m, derde lid, Sv is beperkt doordat het alleen een mededelingsplicht schept ten aanzien van de beheerder van het geautomatiseerde werk waarin de gegevens worden verwerkt. Bij gelegenheid van het wetsvoorstel Computercriminaliteit II is voorgesteld om een ruimere mededelingsplicht op te nemen die niet alleen verplicht tot mededeling aan de beheerder van de computer, thans de verantwoordelijke voor de gegevens, maar ook tot mededeling aan bepaalde andere betrokken personen. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de notificatieplicht die bij gelegenheid van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering is opgenomen ten aanzien van de uitoefening van bijzondere opsporingsbevoegdheden (artikel 126bb Sv). Deze verruiming werd ingegeven door de Aanbeveling nr. R (95) 13 van de Raad van Europa betreffende strafprocesrecht en informatietechnologie. Verwezen zij naar de desbetreffende passage in de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel (Kamerstukken II 1998/99, 26 671, nr. 3, blz. 52). Omdat de desbetreffende bepalingen in het onderhavige wetsvoorstel opnieuw worden aangepast, zijn die aanpassingen uit het wetsvoorstel Computercriminaliteit II verplaatst naar het onderhavige wetsvoorstel. Om die reden is ook de uitbreiding van de notificatieplicht in artikel 125m onderwerp in dit wetsvoorstel. Voor wat betreft de vraag welke andere categorieën personen dan de verantwoordelijke voor de gegevens op de hoogte moeten worden gesteld van de vastlegging van computergegevens laat de Aanbeveling van de Raad van Europa aan de lidstaten een grote vrijheid. Buitensporige inspanningen worden niet van de autoriteiten geëist. De notificatieverplichting moet wel werkbaar blijven. Gelet hierop wordt in het derde lid van artikel 125m limitatief aangegeven wie als zodanig moeten worden aangemerkt. Behalve de verantwoordelijke voor de gegevens (sub b) is dit de rechthebbende van de plaats waar de doorzoeking heeft plaatsgevonden waarbij de gegevens zijn vastgelegd (sub c) en de verdachte (sub a). Wat deze laatste betreft behoeft geen mededeling plaats te vinden indien hij door opneming van de gegevens in de processtukken daarvan toch reeds op de hoogte komt (lid 4). Naast deze categorieën zijn meer personen denkbaar die er mogelijk belang bij hebben te weten dat bepaalde gegevens voor het onderzoek zijn vastgelegd. De leden van de VVD-fractie wijzen daarop. Hierbij kan worden gedacht aan personen van wie de naam of andere gegevens in een aangetroffen gegevensbestand opduiken en die mede daardoor in relatie worden gebracht met de verdachte. Er is van afgezien deze moeilijk te bepalen groep als betrokkene in de zin van artikel 125m aan te merken, omdat dit zou leiden tot een moeilijk uitvoerbare notificatieplicht. Bij de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens ligt dit anders, omdat het bij deze bevoegdheden duidelijk is om welke personen het gaat, namelijk de personen op wie de gevorderde gegevens betrekking hebben.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat onlangs aan de Tweede Kamer de eindevaluatie van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden is aangeboden en dat uit deze evaluatie blijkt dat de algemene notificatieplicht van artikel 126bb Sv onvoldoende wordt nageleefd. Zij vragen in hoeverre bij de invoering van de nieuwe bevoegdheden tot het vorderen gegevens hiermee rekening wordt gehouden en of de verwachting is dat de toepassing van deze bevoegdheden in veel meer gevallen aanleiding zal geven tot notificatie. Graag reageer ik hier als volgt op. In de reactie op het evaluatierapport, waarnaar deze leden ook verwezen, is aangegeven dat aan het openbaar ministerie verzocht wordt maatregelen te treffen om te komen tot een betere toepassing van de notificatieplicht (Kamerstukken II 2004/2005, 29 940, nr. 1). Hierbij dient rekening gehouden te worden met de invoering van de nieuwe bevoegdheden. Indien de wet in werking treedt en de bevoegdheden kunnen worden toegepast, dient er rekening mee te worden gehouden dat – met uitzondering van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens – van de toepassing mededeling moet worden gedaan zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. Doorgaans zal men hierbij de afronding van het onderzoek afwachten en kan hier wel de nodige tijd overheen gaan. In hoeverre de verwachting is dat de toepassing van deze bevoegdheden in veel meer gevallen aanleiding zal geven tot notificatie moet worden afgewacht. Dit hangt er mede van af hoe vaak de toepassing van de bevoegdheden betrekking zal hebben op een andere persoon dan de verdachte. Is de bevoegdheid toegepast jegens de verdachte dan is het derde lid van artikel 126bb van toepassing en kan notificatie achterwege blijven indien deze uit de processtukken reeds op de hoogte is van de toepassing van de bevoegdheid. Ook kan notificatie achterwege blijven indien deze redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat de betrokkene redelijkerwijs niet is te achterhalen. Zoals in de reactie is vermeld moet met de nodige zorgvuldigheid van geval tot geval worden bekeken of er belangen zijn die zich verzetten tegen notificatie. Zoals deze leden aanhalen is het voornemen dat indien mocht blijken dat essentiële belangen van de opsporing in het geding komen, in overleg met het Openbaar Ministerie zal worden bezien in hoeverre aanvullende of alternatieve voorzieningen denkbaar zijn.

Artikel 126c, eerste lid

De leden van de CDA-fractie vroegen of kan worden toegelicht waarom in onderdeel d ten aanzien van een rechtspersoon, in plaats van de gegevens onder a en b, de rechtsvorm en de vestigingsplaats worden genoemd. Had het niet voor de hand gelegen zowel het een als het ander te noemen, zo vroegen deze leden. Voor een rechtspersoon zijn andere gegevens van belang dan voor een natuurlijke persoon. In plaats van de zogenaamde NAW-gegevens, dat zijn de gegevens betreffende naam, adres en woonplaats, en de gegevens betreffende geboortedatum en geslacht, zijn voor de vraag met welke rechtspersoon men in een opsporingsonderzoek van doen heeft de rechtsvorm en de vestigingsplaats bepalend. Zoals de leden van de CDA-fractie vermelden, veronderstelt deze bepaling hierbij inderdaad wel dat de naam van de rechtspersoon bekend is. Beter ware het indien artikel 126c, eerste lid, ook rekening zou houden met de situatie waarin dit niet het geval is, bijvoorbeeld in het geval deze leden aanhalen, waarin een rechtspersoon zich bedient van een niet ingeschreven handelsnaam. Deze vraag van de leden van de CDA-fractie is daarom voor mij aanleiding onderdeel d van artikel 126c, eerste lid, aan te vullen in die zin dat in geval van een rechtspersoon in plaats van de gegevens onder a en b niet alleen de rechtsvorm en de vestigingsplaats tot de identificerende gegevens worden gerekend, maar ook de naam, het adres en het postadres. Deze correctie zal worden opgenomen in een wetsvoorstel dat naar verwachting voor de zomer bij de Tweede Kamer kan worden ingediend en dat strekt tot het aanbrengen van technische correcties en herstel van leemten in diverse wetten op het terrein van het Ministerie van Justitie (Reparatiewet II Justitie).

Artikel 126nc, tweede lid

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom in sub a niet ook de postcode is genoemd. De reden hiervan is dat de postcode onderdeel uitmaakt van het adres. Het kan, zoals deze leden aangaven, voorkomen dat geen adres, in de zin van straatnaam of postbus, of zelfs woonplaats bekend is maar wel een postcode. In dat geval kan de postcode, nu dit onderdeel uitmaakt van het adres wel gevorderd en verstrekt worden.

Artikel 126nc, vierde lid jo. artikel 126nd, derde lid

De leden van de CDA-fractie vroegen wat precies wordt verstaan onder de in de vordering te vermelden «titel van de vordering», zoals genoemd in artikel 126nc, vierde lid, onderdeel d, en artikel 126nd, derde lid, onderdeel c. Het is, zoals deze leden uit de Handelingen van de Tweede Kamer afleiden, inderdaad zo dat onder de «titel van de vordering», verstaan wordt het wetsartikel op grond waarvan de vordering wordt gedaan. Het wetsartikel geeft aan welke bevoegdheid wordt toegepast en biedt de grondslag voor de vordering. De derde tot wie de vordering wordt gericht weet zo op basis van welke bevoegdheid de opsporingsambtenaar of de officier van justitie van hem gegevens vordert. Er is geen verband met de voorwaarden voor de vordering als omschreven in het eerste lid van deze bepalingen, zoals deze leden vroegen, in die zin dat de derde niet toetst of is voldaan aan de voorwaarden dat er een verdenking moet zijn van een bepaald misdrijf of dat de vordering nodig is in het belang van het onderzoek. Toetsing daarvan vergt kennis van het opsporingsonderzoek en van de informatie die in dat onderzoek reeds beschikbaar is. Wel kan de derde aan de hand van het wetsartikel nagaan of de bevoegdheid tegen hem kan worden aangewend. In die zin is er wel een verband met de voorwaarden voor de vordering als omschreven in het eerste lid van deze bepalingen. Zo bepaalt het eerste lid van artikel 126nc dat de bevoegdheid kan worden aangewend jegens degene die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt. Dat wil zeggen dat het iemand betreft die vanwege een bepaalde functie, of beroepsuitoefening gegevens verwerkt. Het gaat hierbij om rechtspersonen en om natuurlijke personen in de uitoefening van een beroep of bedrijf al dan niet op commerciële basis. De derde kan dit wel beoordelen en heeft ook om die reden baat bij vermelding van de titel van de vordering.

Artikel 126nc, zesde lid

De leden van de CDA-fractie vroegen wat onder «een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van een verdachte» in deze bepaling moet worden verstaan. Hieronder moet worden verstaan dat, indien de naam van de verdachte niet bekend is, zodat deze niet kan worden vermeld, ten minste een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte dient te worden opgenomen. Het kan gaan om een aanduiding van feiten die over de verdachte bekend zijn zoals een verblijfsplaats of een kring van personen waarbinnen de verdachte zich bevindt, dan wel om uiterlijke of andere kenmerken van de verdachte. Naast de vermelding van het misdrijf, levert de vermelding van de verdachte een precisering op van de reikwijdte van het opsporingsonderzoek. Met behulp daarvan kan beter worden beoordeeld of de vordering nodig is in het belang van het onderzoek en daarmee of de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld.

De leden van de CDA-fractie vroegen ook of in deze bepaling, in het geval van toepassing van het vijfde lid, niet moet worden opgenomen dat in het proces-verbaal de dringende noodzaak van het vijfde lid aan de hand van feiten of omstandigheden wordt uiteengezet, analoog aan het bepaalde onder d. Het is niet voorgeschreven dat de opsporingsambtenaar in het proces-verbaal aangeeft waarom een vordering in eerste instantie mondeling is gedaan en achteraf op schrift is gesteld. Wel is voorgeschreven dat in een dergelijk geval de vordering binnen drie dagen aan degene tot wie de vordering is gericht moet worden verstrekt. Dit is een voldoende waarborg voor deze spoedprocedure. Dit neemt niet weg dat het, om vragen daarover achteraf te voorkomen, wel aangewezen kan zijn dat de opsporingsambtenaar in het proces-verbaal vermeldt waarom de vordering eerst mondeling is gedaan. Hij zal dan moeten aangeven waarom de situatie spoedeisend was, zodat de vordering niet eerst op schrift kon worden gesteld. De opsporingsambtenaar heeft er belang bij dat de vordering schriftelijk wordt gedaan omdat alleen een schriftelijke vordering geen misverstand laat bestaan over hetgeen gevorderd wordt en over de verplichting van de derde om aan de vordering te voldoen.

Artikel 126nc, zevende lid

De leden van de CDA-fractie vroegen of het de bedoeling is, dat de hier genoemde opsporingsambtenaar de geautoriseerde opsporingsambtenaar is als bedoeld in de hierboven bedoelde passage in de memorie van toelichting. Inderdaad kan het zo zijn dat bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur die in het zevende lid van artikel 126nc wordt bedoeld, de hiervoor bedoelde geautoriseerde opsporingsambtenaar wordt aangewezen. Bij of krachtens deze algemene maatregel van bestuur kunnen namelijk regels worden gesteld met betrekking tot de opsporingsambtenaar die de gegevens vordert en de wijze waarop de gegevens worden gevorderd en verstrekt. Met de bepaling is beoogd desgewenst te voorzien in regels voor het gebruik van bepaalde geautomatiseerde systemen met behulp waarvan de vordering of verstrekking van gegevens kan plaatsvinden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zou dan kunnen worden bepaald welke opsporingsambtenaren hiermee belast zijn en op welke wijze van geautomatiseerde systemen gebruik wordt gemaakt. Op dit moment is er geen voornemen te komen tot een dergelijke algemene maatregel van bestuur. Zoals deze leden al aangaven, sluit deze bepaling evenwel niet uit dat andere opsporingsambtenaren worden aangewezen, dan de hiervoor bedoelde geautoriseerde opsporingsambtenaren. De bepaling heeft dus niet, de leden van de CDA-fractie vroegen hiernaar, dezelfde betekenis als artikel 154 Sv. In het voorgaande is al ingegaan op de vraag waarom de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens niet is voorbehouden aan de hulpofficier van justitie. Overigens kent artikel 154 Sv geen bevoegdheden toe aan de hulpofficier van justitie, noch bepaalt het in welke gevallen bevoegdheden door de hulpofficier van justitie toegepast dienen te worden. Het artikel geeft wel een aanduiding van wie hulpofficier van justitie zijn.

Met betrekking tot de in deze bepaling bedoelde algemene maatregel van bestuur is niet overwogen een voorhangprocedure te volgen. Op de vraag van de leden van de CDA-fractie welke argumenten daarvoor en welke daartegen pleiten, kan worden geantwoord dat betrokkenheid van het parlement bij de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur tot de uitzonderingen behoort. De wet in formele zin dient de voornaamste elementen van een regeling te bevatten en het parlement is daar volledig bij betrokken. Bij algemene maatregel van bestuur worden de minder belangrijke elementen geregeld, die het karakter hebben van uitwerking van de hoofdzaken. Volgens aanwijzing 36 van de Aanwijzingen voor de regelgeving komt parlementaire betrokkenheid bij een algemene maatregel van bestuur in beginsel alleen in aanmerking indien de elementen die bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld van dien aard zijn dat regeling bij wet in formele zin gerechtvaardigd zou zijn, doch zich daarvoor niet goed lenen vanwege bijvoorbeeld het sterk technische karakter of de omvang van de regels. Daarvan is hier geen sprake.

Artikel 126nd

De leden van de VVD-fractie vroegen of de wet alleen geldt voor bedrijven of ook voor burgers en in hoeverre niet-bedrijfsmatige gegevens kunnen worden gevorderd. De wet geldt zowel voor burgers als voor bedrijven. De bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering zijn doorgaans niet beperkt tot hetzij burgers hetzij bedrijven. In het belang van de opsporing van strafbare feiten kunnen zowel jegens burgers als jegens bedrijven strafvorderlijke bevoegdheden worden toegepast. De bevoegdheden in het wetsvoorstel betreffen algemene bevoegdheden tot het vorderen van gegevens die in dit opzicht vergelijkbaar zijn met de bevoegdheden om ter inbeslagneming de uitlevering van voorwerpen te bevelen. In het wetsvoorstel is hierop één uitzondering gemaakt. Dit betreft de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens (artikel 126nc). Deze bevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend jegens degene die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt. Dit betekent dat de bevoegdheid alleen kan worden aangewend jegens degene die in de uitoefening van een beroep of bedrijf gegevens verwerkt. Identificerende gegevens die worden vastgelegd voor persoonlijk gebruik vallen hiermee buiten deze bevoegdheid, maar deze kunnen wel door de officier van justitie worden gevorderd, op grond van artikel 126nd. Deze beperking van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens is aangebracht om tegemoet te komen aan de adviezen die zijn uitgebracht over het rapport van de Commissie Mevis. Daarin werd de vrees tot uitdrukking gebracht dat de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens de opsporingsambtenaar de bevoegdheid zou geven gegevens te vorderen van iemand die uitsluitend persoonlijke contacten onderhoudt met de persoon op wie het onderzoek zich richt. Dit zou als ingrijpend voor de persoonlijke levenssfeer kunnen worden ervaren. De beperking sluit ook aan bij de praktijk, nu in de praktijk verzoeken om identificerende gegevens vooral worden gericht tot bedrijven en andere instellingen. Het belang voor de opsporingspraktijk bij identificerende gegevens ligt vooral bij de gegevens bij bedrijven en instellingen.

Artikel 126nd, vijfde lid

Het viel de leden van de CDA-fractie op, dat naast de eis van vermelding van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan (onderdeel d), ook nog de reden moet worden opgegeven waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd (onderdeel e). Zij vroegen of dit niet dubbelop is aangezien in het eerste lid immers ook het belang van het onderzoek wordt genoemd als voorwaarde. Deze leden hebben gelijk dat onder de voorwaarden van het eerste lid reeds begrepen is dat de vordering nodig moet zijn in het belang van het onderzoek. Onderdeel e onderstreept dat in het proces-verbaal expliciet moet worden vermeld waarom de gegevens in het belang van het onderzoek nodig zijn.

Ook vroegen deze leden of hier niet, op dezelfde wijze als in artikel 126nc, zesde lid, het geval is, ontbreekt dat in het proces-verbaal de feiten en omstandigheden moeten worden vermeld waaruit de dringende noodzaak van het vierde lid blijkt. Graag verwijs ik hiervoor naar hetgeen hierover is gesteld naar aanleiding van deze vraag bij artikel 126nc, zesde lid.

Artikel 126nd, zesde lid

De leden van de CDA-fractie wezen erop dat hier als criterium voor een ander strafbaar feit dan bedoeld in het eerste lid eveneens het belang van het onderzoek wordt gehanteerd. Dat betekent dat met betrekking tot die andere strafbare feiten de enige waarborg is gelegen in de machtiging van de rechter-commissaris. Had het niet voor de hand gelegen om hier additioneel de eis te stellen, dat de vordering in het belang van het onderzoek noodzakelijk zou zijn, zo vroegen deze leden. De voorwaarde dat de vordering van de gegevens in het belang van het onderzoek moet zijn, houdt reeds in dat de vordering nodig is in het belang van het onderzoek. Omdat het om dezelfde categorie gegevens gaat, namelijk ander dan identificerende gegevens met uitzondering van gevoelige gegevens, is het voldoende hieraan als aanvullende voorwaarde de machtiging van de rechter-commissaris te verbinden. Het is niet nodig nog een extra voorwaarde in termen van het belang van het onderzoek daaraan te verbinden. Extra zware eisen met het oog op het belang van het onderzoek zijn alleen gesteld bij de meest ingrijpende bevoegdheden: het vorderen van gevoelige gegevens (artikel 126nf) en het vorderen dat toekomstige gegevens direct na verwerking, dan wel telkens binnen een bepaalde periode na verwerking verstrekt worden (artikel 126ne, derde lid). Bij die ingrijpende bevoegdheden is de eis gesteld dat de officier van justitie de vordering kan doen indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert.

Artikel 126nd, zeven de lid

Ook hier stelden de leden van de CDA-fractie de vraag of is overwogen om op deze bepaling een voorhangprocedure toe te passen. Evenals bij artikel 126nc, zevende lid, geldt ook hier dat een voorhangprocedure niet is overwogen. Graag verwijs ik hiervoor naar de beantwoording van de vraag bij dit artikellid.

Artikel 126nf

De leden van de CDA-fractie merkten op dat in het eerste lid wordt gesproken over begane misdrijven. Zij vroegen hoe dit begrip moet worden verstaan. Gaat het dan om misdrijven waarvoor de betrokkene is veroordeeld, en moet die veroordeling onherroepelijk zijn of is voldoende dat de verdachte ze heeft erkend, zo vroegen deze leden. De woorden «begane misdrijven» maken onderdeel uit van het criterium: in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Dit criterium wordt op verschillende plaatsen in het Wetboek van Strafvordering gebruikt om een categorie van zeer ernstige misdrijven aan te duiden, die een rechtvaardiging bieden voor de toepassing van de meest ingrijpende bevoegdheden. Het criterium wordt bijvoorbeeld gebruikt in de artikelen 126l en 126m, betreffende het opnemen van vertrouwelijk communicatie en het opnemen van telecommunicatie. Het kan bij «begane misdrijven» gaan om misdrijven waarvoor de betrokkene is veroordeeld, maar ook – en vooral – om misdrijven waarop het onder zoek zich mede richt en waarbij een vermoeden bestaat dat de verdachte deze mogelijk heeft begaan.

Artikel 126uc, derde lid

Aan de leden van de CDA-fractie kan bevestigd worden dat onder de in onderdeel d bedoelde voorwaarden ook het «redelijkerwijs in aanmerking komen» van degene van wie gegevens gevorderd worden en «het belang van het onderzoek» zijn begrepen. Dit zijn voorwaarden voor de toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 126ud, derde lid

Zoals in antwoord op deze vraag bij artikel 126nd, vijfde lid, aan de orde kwam, hebben de leden van de CDA-fractie gelijk dat onder de voorwaarden van het eerste lid reeds begrepen is dat de vordering nodig moet zijn in het belang van het onderzoek.

Artikel 126uf, derde lid

Het is zoals de leden van de CDA-fractie aangaven, inderdaad zo dat in het proces-verbaal de feiten en omstandigheden moeten vermeld waaruit de dringendheid van de vordering blijkt. In het proces-verbaal moeten de feiten of omstandigheden worden vermeld waaruit blijkt dat de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid zijn vervuld. Onder deze voorwaarden is begrepen dat de vordering van gevoelige gegevens alleen kan plaatsvinden indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert. Onderdeel e onderstreept dat in het proces-verbaal expliciet moet worden vermeld waarom de gegevens in het belang van het onderzoek nodig zijn.

Met het voorgaande hoop ik naar tevredenheid de gestelde vragen te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

E.C. Mac Gillavry, Met wil en dank. Een rechtsverglijkend onderzoek naar de medewerking aan strafvordering door bedrijven, WLP 2004, promotie-onderzoek, mede mogelijk gemaakt door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie.

Naar boven