29 421
Aanpassing van diverse wetten aan de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb)

D
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 25 april 2005

Gaarne zeg ik de leden van de CDA-fractie dank voor de positieve bejegening van het wetsvoorstel. Mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beantwoord ik hieronder de vragen die bij deze leden nog leefden met betrekking tot de voorgestelde wijziging van artikel 6:13 Awb en die zij deels stelden mede namens de fracties van SGP en CU.

De leden van de CDA-fractie plaatsten een kanttekening bij hetgeen ik in mijn brief van 29 oktober 2004 aan de Tweede Kamer heb gesteld ten aanzien van het onderscheid tussen niet-ontvankelijkheid en ongegrondheid van het beroep in de context van het nieuwe artikel 6:13 Awb. Wat dit aspect betreft, heb ik in die brief niet meer willen aangeven dan dat het voor het eindresultaat geen verschil maakt of toepassing van artikel 6:13 in de nieuwe opzet leidt tot een niet-ontvankelijkverklaring dan wel een ongegrondverklaring van het beroep en dat het aan de jurisprudentie kan worden overgelaten om tot een uniforme werkwijze te komen. Gaarne wil ik dat als volgt verduidelijken.

Uit het nieuwe artikel 6:13, zoals dat moet worden verstaan in het licht van de beschouwingen van de Commissie-Boukema, vloeit in de eerste plaats voort dat besluitonderdelen die in de bestuurlijke voorfase in het geheel niet ter discussie zijn gesteld, in de beroepsfase in beginsel niet meer kunnen worden aangevochten. Dit aspect ziet primair op de ontvankelijkheid van het beroep. Vervolgens rijst de vraag in hoeverre binnen het kader van de in de bestuurlijke fase wel ter discussie gestelde besluitonderdelen in de beroepsfase nog gronden, argumenten en bewijsmiddelen kunnen worden ingebracht die niet eerder in de bestuurlijke fase aan de orde zijn gekomen. Dit is het vraagstuk van de argumentatieve fuik en de bewijsfuik. In de context van de toepassing van artikel 20.6 van Wet milieubeheer (Wm) en artikel 56 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) stelde de Afdeling bestuursrechtspraak hieraan tot voor kort strenge eisen (de zgn. Medemblikjurisprudentie), waarbij kort gezegd appellanten die nieuwe gronden, argumenten en bewijsmiddelen aanvoerden «in zoverre niet ontvankelijk» werden verklaard. Nu de functie van artikel 20.6 Wm en artikel 56 WRO wordt overgenomen door artikel 6:13 Awb, kan de vraag rijzen of de toepassing van artikel 6:13 Awb voortaan net als artikel 20.6 Wm en artikel 56 WRO door de bestuursrechter als een ontvankelijkheidstoetsing zal worden beschouwd of dat het buiten beschouwing laten van gronden, argumenten en bewijsmiddelen tot een ongegrondverklaring van het beroep kan leiden. Wij hebben gemeend deze vraag, net als nu het geval is, aan de jurisprudentie te kunnen overlaten. Wezenlijker is – en dat in antwoord op de mede door de leden van de fracties van SGP en CU gestelde vragen – dat naar ons oordeel binnen het kader van de in de bestuurlijke fase reeds ter discussie gestelde besluitonderdelen in de beroepsfase ingebrachte gronden, argumenten en bewijsmiddelen in beginsel niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Dat volgt uit de door ons onderschreven opvattingen van de Commissie-Boukema en is tevens in lijn met de nuanceringen die de Afdeling bestuursrechtspraak inmiddels heeft aangebracht ten opzichte van de zgn. Medemblikjurisprudentie. Wel zal het inbrengen van nieuwe gronden, argumenten en bewijsmiddelen niet in strijd mogen komen met de beginselen van een goede procesorde zoals deze door de rechter worden gehanteerd. Dit laatste is, zo zijn wij het met de leden van de CDA-fractie eens, een aspect dat ziet op het al dan niet gegrond verklaren van het beroep.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven