B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 28 januari 2005
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken
van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie hadden met veel
belangstelling kennisgenomen van het thans aan de orde zijnde wetsvoorstel.
Zij verheugden zich erover, dat er nu in het verlengde van de Wet uniforme
openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 januari 2002, Stb. 54)
gevolg wordt gegeven aan een verdere vereenvoudiging van de wetgeving op het
gebied van besluitvormingsprocedures, waardoor een belangrijke stap wordt
gezet naar harmonisatie, uniformering en meer overzichtelijkheid van regelgeving.
Deze leden meenden er daarbij vanuit te mogen gaan, dat de regering consequent
zal zijn en ook in de toekomst zal voorkomen, dat er wederom in bijzondere
wetten eigenstandige voorbereidingsprocedures zullen worden opgenomen. Overzichtelijkheid
van procedurele mogelijkheden voor de burger is een kenmerk van onze rechtsstaat
en het huidige wetsvoorstel levert een bijdrage aan de verwerkelijking van
dit aspect.
Deze leden onderschrijven de afschaffing van de actio popularis in het
omgevingsrecht. Zij doen dit niet alleen, omdat hierdoor een versterking van
de bestuurskracht ontstaat zonder dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming
wordt tekort gedaan, aangezien art.3:15,tweede lid, Awb nog steeds de mogelijkheid
geeft aan anderen hun zienswijzen naar voren te brengen, maar ook om uitwerking
te geven aan het beginsel, dat degene, die geen belang heeft, ook geen actie
toekomt.
Een vraag stelden de leden van de CDA-fractie nog met betrekking tot de
voorgestelde wijziging van art.6:13 Awb en de gegeven toelichting daarop.
Weliswaar heeft de minister nog na de plenaire behandeling in de Tweede Kamer
een schriftelijke verduidelijking daaromtrent gegeven, maar deze verduidelijking
helpt de justitiabele ( en de rechter) niet uit een onderscheid tussen vormen
van niet-ontvankelijkheid en mogelijke ongegrondheid van een beroep. Het gaat
hier toch om meer dan een academische kwestie, waarbij niet kan worden volstaan
met de conclusie, dat het verschil is te verwaarlozen, omdat een afwijzing
van de vordering het enige resultaat is voor de appellant. Zagen
deze leden het goed, dan betreft het in het voorgestelde art. 6:13 Awb bepaalde
getrapte karakter van het beroep (eerst toepassing van de uniforme openbare
voorbereidingsprocedure van afd. 3.4 Awb dan wel bezwaar of administratief
beroep alvorens beroep bij de rechter in te stellen) de ontvankelijkheid van
het beroep. Daarop wijzen diverse passages op de bladzijden 5, 6 en 7 van
de memorie van toelichting. Bij de bespreking van de zogenaamde argumentatieve
fuik wordt evenwel aangegeven, dat wanneer in de beroepsfase voor het eerst
gegevens worden ingebracht, die reeds in de bestuurlijke fase hadden kunnen
worden ingebracht, de rechter deze gegevens buiten beschouwing laat, zodat
een ongegrondverklaring met betrekking tot deze gegevens c.q. argumenten zal
volgen.
De leden van de CDA-fractie, daarin gesteund door de fracties van SGP en CU, zouden graag de
opvatting van de minister vernemen ten aanzien van de vraag of niet alleen
deze argumentatieve fuik in zijn huidige vorm, zoals ook door de Commissie
Boukema is gesteld, tot een te sterke juridisering van de bestuurlijke besluitvorming
leidt, maar bovendien tot welke consequenties deze opvatting vervolgens moet
leiden. Is het niet zo, dat als een beginsel van procesrecht geldt, dat een
rechter – na het beoordelen van de ontvankelijkheidsvraag overeenkomstig
art.6:13 Awb – alle argumenten, zienswijzen en bedenkingen ten aanzien
van het beroepen besluit moet meewegen, tenzij deze betrekking hebben op een
onderdeel van het besluit dat in de bestuurlijke fase in het geheel niet is
aangevochten? Dat wil zeggen, dat het aanvoeren in beroep van nieuwe gronden
of argumenten dan wel bewijsmiddelen, die betrekking hebben op het aangevochten
besluit, niet zonder meer buiten beschouwing kunnen worden gelaten en zonder
meer tot een ongegrondverklaring kunnen leiden. (In het bovenstaande is voor
de duidelijkheid de uitzonderingsgrond «tenzij de belanghebbende redelijkerwijs
kan worden verweten de nieuwe gegevens eerder te hebben ingebracht»
niet steeds overgenomen).
De voorzitter van de commissie,
Van de Beeten
De griffier van de commissie,
Janssen