29 421
Aanpassing van diverse wetten aan de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 28 januari 2005

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met veel belangstelling kennisgenomen van het thans aan de orde zijnde wetsvoorstel. Zij verheugden zich erover, dat er nu in het verlengde van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 januari 2002, Stb. 54) gevolg wordt gegeven aan een verdere vereenvoudiging van de wetgeving op het gebied van besluitvormingsprocedures, waardoor een belangrijke stap wordt gezet naar harmonisatie, uniformering en meer overzichtelijkheid van regelgeving. Deze leden meenden er daarbij vanuit te mogen gaan, dat de regering consequent zal zijn en ook in de toekomst zal voorkomen, dat er wederom in bijzondere wetten eigenstandige voorbereidingsprocedures zullen worden opgenomen. Overzichtelijkheid van procedurele mogelijkheden voor de burger is een kenmerk van onze rechtsstaat en het huidige wetsvoorstel levert een bijdrage aan de verwerkelijking van dit aspect.

Deze leden onderschrijven de afschaffing van de actio popularis in het omgevingsrecht. Zij doen dit niet alleen, omdat hierdoor een versterking van de bestuurskracht ontstaat zonder dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming wordt tekort gedaan, aangezien art.3:15,tweede lid, Awb nog steeds de mogelijkheid geeft aan anderen hun zienswijzen naar voren te brengen, maar ook om uitwerking te geven aan het beginsel, dat degene, die geen belang heeft, ook geen actie toekomt.

Een vraag stelden de leden van de CDA-fractie nog met betrekking tot de voorgestelde wijziging van art.6:13 Awb en de gegeven toelichting daarop. Weliswaar heeft de minister nog na de plenaire behandeling in de Tweede Kamer een schriftelijke verduidelijking daaromtrent gegeven, maar deze verduidelijking helpt de justitiabele ( en de rechter) niet uit een onderscheid tussen vormen van niet-ontvankelijkheid en mogelijke ongegrondheid van een beroep. Het gaat hier toch om meer dan een academische kwestie, waarbij niet kan worden volstaan met de conclusie, dat het verschil is te verwaarlozen, omdat een afwijzing van de vordering het enige resultaat is voor de appellant. Zagen deze leden het goed, dan betreft het in het voorgestelde art. 6:13 Awb bepaalde getrapte karakter van het beroep (eerst toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afd. 3.4 Awb dan wel bezwaar of administratief beroep alvorens beroep bij de rechter in te stellen) de ontvankelijkheid van het beroep. Daarop wijzen diverse passages op de bladzijden 5, 6 en 7 van de memorie van toelichting. Bij de bespreking van de zogenaamde argumentatieve fuik wordt evenwel aangegeven, dat wanneer in de beroepsfase voor het eerst gegevens worden ingebracht, die reeds in de bestuurlijke fase hadden kunnen worden ingebracht, de rechter deze gegevens buiten beschouwing laat, zodat een ongegrondverklaring met betrekking tot deze gegevens c.q. argumenten zal volgen.

De leden van de CDA-fractie, daarin gesteund door de fracties van SGP en CU, zouden graag de opvatting van de minister vernemen ten aanzien van de vraag of niet alleen deze argumentatieve fuik in zijn huidige vorm, zoals ook door de Commissie Boukema is gesteld, tot een te sterke juridisering van de bestuurlijke besluitvorming leidt, maar bovendien tot welke consequenties deze opvatting vervolgens moet leiden. Is het niet zo, dat als een beginsel van procesrecht geldt, dat een rechter – na het beoordelen van de ontvankelijkheidsvraag overeenkomstig art.6:13 Awb – alle argumenten, zienswijzen en bedenkingen ten aanzien van het beroepen besluit moet meewegen, tenzij deze betrekking hebben op een onderdeel van het besluit dat in de bestuurlijke fase in het geheel niet is aangevochten? Dat wil zeggen, dat het aanvoeren in beroep van nieuwe gronden of argumenten dan wel bewijsmiddelen, die betrekking hebben op het aangevochten besluit, niet zonder meer buiten beschouwing kunnen worden gelaten en zonder meer tot een ongegrondverklaring kunnen leiden. (In het bovenstaande is voor de duidelijkheid de uitzonderingsgrond «tenzij de belanghebbende redelijkerwijs kan worden verweten de nieuwe gegevens eerder te hebben ingebracht» niet steeds overgenomen).

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66), Franken (CDA).

Naar boven