29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)

E
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 28 april 2005

Met belangstelling heb ik kennis genomen van vragen van de leden van de fracties van CDA en VVD. Het stemt daarbij tot tevredenheid dat door deze leden met waardering van de memorie van antwoord kennis is genomen en deze duidelijkheid heeft verschaft op enkele eerder opgeworpen vraagpunten.

De leden van de CDA-fractie stellen op indringende wijze de mogelijke effecten van het in artikel 909 lid 5 BW bepaalde aan de orde. Deze bepaling ziet op het volgende. Indien de partij of partijen die zich hebben verbonden tot vergoeding van de schade, aan hun verplichtingen uit de overeenkomst voldoen door betaling van een in de overeenkomst bepaald bedrag, kan het zijn dat er een groter aantal gerechtigden blijkt te zijn dan was voorzien. Lid 5 bepaalt voor dat geval dat de verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid worden verminderd. Deze leden merken op dat de benadeelden in dat geval aan de overeenkomst gebonden blijven, ook in een situatie waarin zij achteraf spijt hebben dat zij zich daaraan niet hebben onttrokken op basis van hun toen positieve waardering van het hogere bedrag zoals dat in de overeenkomst voor hen was voorzien. Deze leden vragen – zeer in het kort – of dit niet het risico met zich brengt dat de partijen die zich hebben verbonden tot vergoeding van de schade, er belang bij hebben om het aantal slachtoffers, dan wel de hoogte van hun schade zo laag mogelijk voor te stellen waardoor een overeenkomst onder valse voorlichting tot stand komt. Daarbij merken zij op dat deze partijen ook vaak het beste overzicht hebben over het schadebeeld, zowel qua hoogte van de schade als qua aantal slachtoffers. Deze leden hadden weliswaar kennis genomen van de zorgvuldige procedure die is voorzien, alsmede van de actieve rol die de rechter daarbij kan spelen, doch menen dat dit onder omstandigheden niet kan verhinderen dat door onzorgvuldige voorlichting zijdens deze partijen een onevenwichtige overeenkomst tot stand komt.

Het valt inderdaad niet geheel uit te sluiten dat ondanks de zorgvuldige procedure en de actieve rol die de rechter daarbij kan spelen toch een onevenwichtige overeenkomst tot stand komt. Wel veronderstelt dit dat – zoals deze leden opmerken – de partijen die zich hebben verbonden tot vergoeding van de schade een kennisvoorsprong hebben waar zij – kort gezegd – misbruik van maken. Deze situatie zal zich echter naar ik vermoed zelden voordoen. In de eerste plaats zal naar mijn inschatting bij een organisatie die de belangen van de benadeelden behartigt eerder een kennisvoorsprong aanwezig zijn dan bij diens wederpartij. Deze organisatie beschikt immers over een bijzondere expertise ter zake van de gevolgen van de schadeveroorzakende gebeurtenis en staat vaak in nauw contact met de benadeelden. Zo beschikt bijvoorbeeld het Des-centrum over de meest nauwkeurige gegevens omtrent het aantal Des-dochters en de respectievelijk bij hun voorkomende aandoeningen. Op basis van deze bij de Des-centrum aanwezige kennis vinden de onderhandelingen over de overeenkomst plaats. In de situatie waarbij evenwel toch een kennisvoorsprong aanwezig is bij de andere partij, voorkomt naar mijn mening de dreiging van herroeping in voldoende mate het risico dat deze partij daar misbruik van maakt. Herroeping van de beschikking waarbij de overeenkomst verbindend is verklaard heeft voor deze partij immers vergaande consequenties. Het betekent niet alleen dat de doorgaans reeds nagekomen verplichtingen uit de overeenkomst weer ongedaan moeten worden gemaakt, maar ook dat de benadeelden voor de vergoeding van hun schade deze partij weer voor de rechter kunnen dagen.

De leden van de CDA-fractie zien daarbij echter het volgende probleem. Herroeping staat ingevolge artikel 1018 lid 2 Rv. in een geval als dit uitsluitend open voor de verzoekende stichting of vereniging. Denkbaar is deze organisatie niet meer bestaat op het moment dat duidelijk is geworden dat er een grond voor herroeping blijkt te zijn. De tweede zin van dit tweede lid wil voorkomen dat in dat geval de beschikking niet meer kan worden herroepen door voor dat geval herroeping open te stellen voor een andere rechtspersoon die de belangen behartigt van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. Deze leden zien daarbij het probleem dat geenszins vaststaat dat een zodanige stichting of vereniging in het kader van het desbetreffende geval van massaschade feitelijk is opgetreden, terwijl evenmin vaststaat dat de desbetreffende stichting of vereniging nog bestaat. Dit zou er volgens deze leden toe kunnen leiden dat van herroeping in de praktijk geen sprake meer kan zijn.

Indien de verzoekende stichting of vereniging niet meer bestaat, staat ingevolge artikel 1018 lid 2, tweede zin, herroeping open voor een andere rechtspersoon die de belangen behartigt van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. Niet vereist is dat deze rechtspersoon in het kader van het desbetreffende geval van massaschade feitelijk is opgetreden. De tweede zin verwijst immers naar artikel 1014 Rv., waar deze eis ook niet wordt gesteld. Zie in dit verband ook de memorie van toelichting waar is opgemerkt dat ook niet vereist dat deze rechtspersoon in de oorspronkelijke procedure een verweerschrift heeft ingediend (Kamerstukken II 2003/04, 29 414, nr. 3, p. 32). In het geval de verzoekende vereniging of stichting niet meer bestaat, is het zelfs mogelijk dat er een vereniging of stichting wordt opgericht juist met de bedoeling om herroeping te vorderen. Deze stichting of vereniging kan bijvoorbeeld ook worden opgericht op initiatief van de gerechtigden tot een vergoeding die menen door bedrog gebonden te zijn aan een onevenwichtige overeenkomst.

Ter vermijding van misverstanden zij nog het volgende opgemerkt. De leden van de CDA-fractie merken op dat een herroeping ingevolge artikel 1018 lid 2 Rv. op vordering van de overige verzoekers gezamenlijk praktisch onuitvoerbaar is omdat – zeer in het kort – niet al deze verzoekers ontevreden zijn met het bedrag aan schadevergoeding dat zij hebben ontvangen. Met de verzoekers wordt in deze echter niet gedoeld op de gerechtigden tot een vergoeding, maar de overige verzoekers in de procedure die tot de verbindendheid leidt. Dit zijn derhalve degenen op wie ingevolge de overeenkomst de verplichting tot vergoeding van deschade rust. Zie het voorgestelde artikel 907 lid 1 BW, alsmede Kamerstukken II 2003/04, 29 414, nr. 3, p. 31.

In de memorie van antwoord is op p. 3 gewezen op een tweetal mogelijkheden om de rechter in de voorfase te betrekken indien bepaalde essentiële rechtsvragen nog beantwoord moeten worden. Gewezen is onder meer op artikel 96 Rv. als mogelijkheid om gedurende de onderhandelingen over een overeenkomst de rechter hierbij te betrekken. De leden van de VVD-fractie merken echter op dat artikel 96 Rv. ziet op de mogelijkheid voor partijen om in onderling overleg hun geschil aan de kantonrechter voor te leggen. De eerdere betrokkenheid van de rechter – zo merken deze leden op – waarop onder meer het interim-rapport «Fundamentele herbezinning burgerlijk procesrecht» het oog heeft, betreft de totstandkoming van een overeenkomst, doch niet de beslechting van een geschil.

Artikel 96 Rv. maakt het mogelijk dat partijen zich samen tot een kantonrechter wenden teneinde zijn beslissing in te roepen. Dit biedt de mogelijkheid om in het geval gedurende de onderhandelingen over een overeenkomst bij de partijen een geschil bestaat over de beantwoording van een voor de totstandkoming daarvan essentiële rechtvraag, dit geschil aan de kantonrechter voor te leggen, bijvoorbeeld door hieromtrent een verklaring voor recht te vragen. Daarbij is van belang dat partijen domini litis zijn. Zij bepalen derhalve waarover geprocedeerd wordt en het staat hun derhalve vrij om een aldus tussen hen bestaand geschil aan de rechter voor te leggen (vgl. art. 24 Rv.). Ik meen dan ook dat de rechter in die zin betrokken kan worden bij de totstandkoming van de overeenkomst.

Het voorgestelde artikel 1013 lid 5 Rv. schrijft oproeping voor door aankondiging in één of meer nieuwsbladen. Daarnaast dient ingevolge artikel 1017 lid 3 Rv. van de verbindendverklaring aankondiging te worden gedaan in één of meer nieuwsbladen. Op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom is gekozen voor «nieuwsblad» in plaats van «dagblad» is in de memorie van antwoord met verwijzing naar verschillende artikelen in de Faillissementswet en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geantwoord dat voor «nieuwsblad» is gekozen om redenen van consistentie. Deze leden vragen of dit beroep op consistentie wel hout snijdt wanneer bijvoorbeeld artikel 53 sub c Rv. en artikel 54 lid 4 Rv. in aanmerking wordt genomen.

Met betrekking tot de betekening van exploten wordt in deze bepalingen inderdaad aankondiging in een dagblad voorgeschreven. In de memorie van antwoord is echter specifiek gewezen op andere procedures waarbij een groot aantal personen bij de uitkomst daarvan belang hebben en waarbij telkens oproeping of aankondiging in nieuwsbladen wordt voorgeschreven. Omdat in de hier voorgestelde procedure ook een groot aantal personen bij de uitkomst daarvan belang hebben, is om redenen van consistentie ook bij deze procedure gekozen voor een oproeping of aankondiging in een nieuwsblad. Daarbij wil ik er nogmaals op wijzen dat een publicatie in een dagblad de aankondiging of oproeping in een weekblad uitsluit. Zoals ook in de memorie van antwoord is betoogd is echter niet uit te sluiten dat – afhankelijk van de omstandigheden – met een weekblad een groter bereik valt te verwachten dan met een dagblad. De rechter dient daarom niet de mogelijkheid te worden onthouden om ingevolge de artikelen 1013 lid 5 en 1017 lid 3 Rv. een publicatie in een weekblad voor te schrijven.

De leden van de VVD-fractie vragen nogmaals aandacht voor artikel 907 lid 4 ingevolge waarvan de rechter de partijen de gelegenheid kan geven de overeenkomst aan te vullen of te wijzigen. Deze leden verwijzen naar p. 9 van de memorie van antwoord waar is opgemerkt dat wanneer vervolgens de overeenkomst wordt aangevuld of gewijzigd, dat bijna per definitie in het voordeel van de benadeelden is. Deze leden vragen of het geen aanbeveling zou verdienen om dit in de wettekst te vermelden.

Indien de rechter oordeelt dat de overeenkomst niet voldoet aan één of meer vereisten die artikel 907 lid 3 aan de overeenkomst stelt, kan de rechter ingevolge lid 4 de partijen de gelegenheid geven de overeenkomst aan te vullen of te wijzigen. Dit kan betrekking hebben op de hoogte van de vergoedingen, maar bijvoorbeeld ook op het abusievelijk niet als partij vermelden van een rechtspersoon als bedoeld in onderdeel h van lid 3. In dit laatste geval kan niet zonder meer gezegd worden dat een dergelijk aanvulling in het voordeel van de benadeelden is. Indien een wijziging evenwel betrekking heeft op de hoogte van de vergoedingen is een vermelding in de wettekst dat dit in het voordeel van de benadeelden moet zijn (ook) niet aan te bevelen. De rechter dient ingevolge onderdeel b van artikel 907 lid 3 te toetsen of de hoogte daarvan redelijk is. Dit zal er zelden toe leiden dat de rechter een wijziging voorstelt waarbij de omvang van de toe te kennen vergoedingen naar beneden wordt bijgesteld, doch bij nader inzien is dit ook weer niet geheel uit te sluiten. Men denke aan de situatie waarbij de partij of partijen die zich hebben verbonden tot vergoeding van de schade, aan hun verplichtingen uit de overeenkomst voldoen door betaling van een in de overeenkomst bepaald bedrag. Denkbaar is dan dat de rechter van mening is dat de vergoeding die aan een bepaalde groep van benadeelden wordt toegekend niet redelijk is, mede in vergelijking met de vergoedingen die aan de andere benadeelden wordt toegekend. De rechter kan dan een andere verdeling van het totaal beschikbare bedrag voorstellen. Met deze leden ben ik het dan ook bij nader inzien eens dat te ver gaat de stelling dat het in dat geval nogmaals oproepen van de benadeelden om hun wederom de gelegenheid geven om een verweerschrift in te dienen, belang mist. In dat verband zou ik er op willen wijzen dat de rechter ook bevoegd is om in een dergelijk geval een hernieuwde oproeping van de belanghebbenden te bevelen (vgl. de artt. 279 lid 1, derde zin, en 283 Rv.).

In het verzoekschrift dienen ingevolge artikel 1013 lid 1 Rv. alle bekende benadeelden te worden genoemd. De leden van de VVD-fractie vragen hoe men zich dit moet voorstellen bij een massaschade te vergelijken met Des. Voorts vragen deze leden wie deze namen moet verschaffen en in het bijzonder of de belangenorganisatie dit moet doen, en wat dan geldt in het kader van de privacybescherming.

Onderdeel c van het eerste lid van artikel 1013 bepaalt de namen en woonplaatsen van de aan de verzoekers bekende benadeelden in het verzoekschrift dienen te worden vermeld. Het gaat derhalve niet alleen om benadeelden die bij de verzoekende organisatie bekend zijn, maar ook om de benadeelden die bij de andere verzoekers bekend zijn, derhalve bij de partij of partijen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot het vergoeden van de schade. In de Des-zaak zullen derhalve in het verzoekschrift niet alleen de Des-dochters vermeld moeten worden die bij het Des-centrum bekend zijn, maar daarnaast ook de eventuele dochters die bekend zijn bij de andere partijen met wie de overeenkomst wordt gesloten. Het aldus vermelden van de bekende benadeelden in het verzoekschrift is niet in strijd met de privacybescherming. Zie in het bijzonder artikel 8, onderdeel c, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Bedacht zij daarbij dat deze vermelding in verband met de wijze van oproeping in het belang is van de belanghebbende. Deze wordt dan immers bij brief opgeroepen.

Tenslotte vragen de leden van de VVD-fractie wat de consequenties zijn indien een naam wordt vergeten terwijl die naam bekend was, en in het bijzonder of dit tot onverbindendheid van de overeenkomst leidt.

Indien in het verzoekschrift een naam wordt vergeten terwijl die wel bekend was, leidt dit niet tot nietigheid van het verzoekschrift. De rechter kan de partijen wel de gelegenheid geven dit gebrek te herstellen, doch dit veronderstelt dat de rechter van het niet vermelden van de naam op de hoogte is. Indien dit niet het geval is en de rechter de overeenkomst verbindend verklaart, dan heeft het niet vermelden geen consequenties voor de verbindendheid van de overeenkomst. De rechterlijke beslissing brengt immers mee dat de overeenkomst verbindend is. De verbindendverklaring kan alleen worden aangetast door toepassing van een rechtsmiddel (cassatie, herroeping). Het ligt echter niet voor de hand dat een rechtsmiddel zal worden ingesteld, laat staan zal slagen, op grond van het feit dat in het verzoekschrift abusievelijk een naam niet was opgenomen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven