29 413
Wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de Penitentiaire beginselenwet en enige andere wetten onder meer naar aanleiding van evaluatieonderzoeken

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 3 februari 2005

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, zoals gewijzigd en bij nota van wijziging uitgebreid tot het gewijzigde wetsvoorstel zoals het thans voorligt. In de eerste plaats constateerden de leden hier aan het woord, dat de minister van Justitie terecht de nota van wijziging voor advies heeft voorgelegd aan de Raad van State.

Vervolgens merkten deze leden op dat het wetsvoorstel beoogt minder ingrijpende aanbevelingen uit enkele evaluaties te verwerken in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de Beginselenwet verpleging van ter beschikkinggestelden en de Penitentiaire beginselenwet.

Voor de meer ingrijpende aanbevelingen zullen aparte wetsvoorstellen worden ingediend, aldus de memorie van toelichting. Dit riep bij de CDA-leden de vraag op of de minister een overzicht kan geven van de meer ingrijpende aanbevelingen die hij voornemens is in aparte wetsvoorstellen te verwerken en voorts welke meer ingrijpende aanbevelingen hij níet wil overnemen. Tot slot stelden de leden hier aan het woord bij dit onderwerp de vraag welke minder ingrijpende aanbevelingen de minister níet in het voorliggende wetsvoorstel heeft verwerkt.

Ook de leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hadden nog de volgende vragen.

2. Inhoud wetsvoorstel

Het voorgestelde regime met betrekking tot cameraobservatie had op zich de instemming van de leden van de CDA-fractie. Zij constateerden echter, dat een gedetineerde die aan permanente cameraobservatie is onderworpen – met name in combinatie met voortdurend brandend kunstlicht, volledige isolatie en zonder toegang tot kranten en radio en zonder mogelijkheden tot lichamelijke oefening – in ieder geval onder een zeer zwaar regime leeft. Indien een betrokkene daartegen wil opkomen, staan hem in feite slechts twee wegen ten dienste. De ene is beklag en de andere is een kort geding. De vraag is of deze wijze van rechtsbescherming wenselijk is. Afdoende zal een en ander zeker wel zijn, gemeten aan het EVRM, maar wenselijk is nog weer iets anders.

Vergelijkt men dit regime met de detentie in het kader van een opsporingsonderzoek, dan vindt in ieder geval in de beginfase vrij frequent rechterlijke toetsing plaats. Op zich betreft dit uiteraard verdachten en geen gestraften, maar ook voor die verdachten kunnen allerlei beperkingen gelden. Ware het niet wenselijk om de verlenging van kamerobservatie in combinatie met één of meer van de beperkingen zoals zojuist genoemd te onderwerpen aan rechterlijke machtiging? Te denken valt aan verlenging na een of twee weken. Daarbij zou de rechter ook de duur van de machtiging kunnen bepalen met bijvoorbeeld een maximum van twee weken. De leden hier aan het woord hadden de indruk, dat een dergelijk systeem klachtzaken en korte gedingen zal voorkomen, terwijl de wetenschap dat zijn beslissing door bijvoorbeeld een lid van de penitentiaire kamer van het Hof zal worden getoetst, de directeur van een justitiële inrichting extra zal stimuleren in het betrachten van zorgvuldigheid bij de afweging die aan de beslissing tot cameratoezicht vooraf moet gaan. Ziet de minister bezwaren tegen een systeem zoals hier geopperd en zo ja, welke? Hoe weegt de minister dergelijke bezwaren tegen de toch ook onmiskenbare voordelen?

Op verschillende plaatsen stelt het wetsvoorstel voor om de minister de mogelijkheid te bieden mandaat te verlenen aan het hoofd van de Dienst justitiële inrichtingen tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften. In de eerste plaats riep dit de vraag op of die bevoegdheid mede omvat het intrekken of wijzigen van die algemene verbindende voorschriften, nu dit niet in de wetstekst of de toelichting is te vinden. In de tweede plaats vroegen de leden hier aan het woord hoe deze mandaatverlening in het algemeen past in het penitentiaire systeem in Nederland, resp. in het bestuursrecht. Kan de minister voorbeelden noemen van mandaatverleningen die een vergelijkbaar karakter en een vergelijkbare reikwijdte hebben als de hier voorgestelde?

In verscheidene wetten wordt thans de plicht opgenomen voor de directeur om ongeoorloofde afwezigheid te melden aan de minister. De inhoud van dat begrip leek de leden hier aan het woord voldoende toegelicht in de stukken. De wettelijke bepalingen spreken echter naast ongeloofde afwezigheid ook over «andere bijzondere voorvallen». Het was de leden van de CDA-fractie opgevallen, dat uit de stukken niet blijkt wat daar bij benadering onder zou moeten worden verstaan. Weliswaar bevatten de desbetreffende bepalingen ook de bevoegdheid voor de minister om nadere regels te stellen omtrent de inhoud en de wijze van melding, maar dat lijkt op zich niet de bevoegdheid in te sluiten om die andere bijzondere voorvallen bij ministeriële beslissing vast te stellen of te definiëren. Gaarne ontvingen de leden hier aan het woord dan ook een nadere toelichting op dit punt.

De leden van de CDA-fractie konden zich vinden in de voorgestelde bepalingen inzake de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden. Bij het intensievere toezicht in het kader van het transmuraal verlof – en trouwens ook in het kader van het onbegeleid verlof – vroegen zij of dit toezicht ook kan plaatsvinden met elektronische hulpmiddelen. Ook vroegen zij of met behulp van GPS-systemen op deze wijze een semi-permanent toezicht op afstand zou kunnen plaatsvinden.

De leden hier aan het woord hadden ook nog een aantal vragen met betrekking tot de toepassing van dwangmiddelen en opsporingsmethoden bij de vaststelling van de verblijfplaats van voortvluchtigen. De thans voorgestelde wetsbepalingen bieden bovendien een grondslag voor de opsporing van personen tegen wie een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, bijvoorbeeld jegens personen die worden gezocht door het Internationale Strafhof of het Joegoslavië Tribunaal. Zeker in die laatste gevallen gaat het dus per definitie om verdachten van de meest ernstige misdrijven die de internationale gemeenschap kent. Met name in dat licht waren de leden van de CDA-fractie toch enigszins verbaasd over de beperkingen die zijn toegepast. Op zich is het niet onbegrijpelijk, dat bijvoorbeeld DNA-onderzoek niet wordt ingezet in het kader van het opsporen van voortvluchtingen. Wanneer het gaat om internationaal gezochten ligt deze beperking al minder voor de hand. Waarom infiltratievormen of stelselmatige inwinning van informatie niet behulpzaam zou mogen zijn bij het opsporen van dergelijke verdachten, was de leden hier aan het woord evenmin aanstonds duidelijk. Dat geldt ook met betrekking tot het vorderen van gegevens. Hier beperkt het wetsvoorstel zich tot gegevens in de financiële sector en onderzoek van telecommunicatie.

In het algemeen meenden de leden van de CDA-fractie, dat er geen andere dan praktische redenen zijn om bevoegdheden die kunnen worden aangewend voor de opsporing van verdachten en het achterhalen van de waarheid bij verdenking van zeer ernstige strafbare feiten achterwege te laten bij het opsporen ter vaststelling van de verblijfplaats van veroordeelden of voortvluchtigen die verdacht worden van een internationaal misdrijf. Hen was ook niet aanstonds duidelijk waarom het toepassen van een dergelijke algemene gedachtegang zou kunnen leiden tot strijd met artikel 8 EVRM en in zoverre konden zij ook het advies van de Raad van State op dit punt niet geheel volgen. Gaarne zouden zij daaromtrent dan ook nog de visie van de minister vernemen.

In de toelichting op de nota van wijziging wordt in de opsomming van wenselijk geachte bevoegdheden bepalingen vanaf artikel 125i tot en met 125m Sv genoemd, terwijl de voorgestelde wetsbepaling zich uitstrekt van 125j Sv tot en met 125m. Zagen de leden van de CDA-fractie het goed, dat in de toelichting per abuis 125i is genoemd in plaats van 125j of was het de bedoeling 125i in de opsomming van artikel 565, tweede lid Sv als eerste te vermelden en is dat per abuis niet gebeurd?

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat de Raad van State in het advies op de nota van wijziging nadrukkelijk heeft gewezen op de noodzaak van passende mogelijkheden om de wijze van toepassing van voorgestelde strafvorderlijke bevoegdheden aan de rechter ter beoordeling voor te leggen. Die mogelijkheden acht de Raad van State geboden naast het beklag krachtens art 552a Wetboek van SV en het kort geding als laatste redmiddel. De regering wijst deze suggestie af met verwijzing naar de twee reeds genoemde wegen én een aantal toetsingsmogelijkheden door de strafrechter of de uitof overleveringsrechter. Kan dit standpunt van de regering nader worden onderbouwd? Kan daarbij worden verduidelijkt in welke gevallen welke rechtsbescherming voorhanden is? Is in het specifieke geval van cameratoezicht beklag mogelijk voordat de maatregel wordt toegepast of geldt dat pas na ten uitvoerlegging van de maatregel? Aan de hand van welke criteria beoordeelt de directeur van de inrichting de proportionaliteit, subsidiariteit, noodzaak en voorzienbaarheid van de mate van cameratoezicht en isolatie, zo vroegen deze leden tot besluit, mede ter voorkoming van strijd met art 3 EVRM.

3. Algemeen

Alhoewel dit onderwerp buiten het bestek van het wetsvoorstel valt, rees bij de leden van de CDA-fractie nog de volgende vraag. Vindt er cameratoezicht plaats in politiecellen en zo ja, wat is daarvan de wettelijke grondslag? Zo nee, bestaat daar geen behoefte aan? De leden hier aan het woord vroegen of cameraobservatie bij een bepaalde categorie arrestanten niet zou kunnen bijdragen aan het voorkomen van overlijdensgevallen.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66) en Franken (CDA).

Naar boven