29 309
Uitvoering van de verordening (EG) Nr. 2157/2001 van de Raad van de Europese Unie van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 21 december 2004

De belangstelling van de leden van de fractie van het CDA en de leden van de fractie van de VVD verheugt mij. De leden van de CDA-fractie wezen op de uitvoerige debatten die reeds zijn gevoerd. Deze leden en de leden van de VVD-fractie hadden nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie stelden de vraag waarom de Uitvoeringswet Europese vennootschap beperkt is tot de uitvoering van de verordening en geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om het vennootschapsrecht ook overigens aantrekkelijker te maken.

De nota modernisering ondernemingsrecht houdt een reeks van initiatieven voor de komende jaren in. De initiatieven zijn gericht op een modern en bruikbaar ondernemingsrecht. Daarbij moet de onderlinge samenhang tussen de verschillende rechtsvormen en wetgevingstrajecten goed in het oog worden gehouden. Met de Uitvoeringswet Europese vennootschap wordt aan de voorwaarden van de verordening voldaan. Alle wijzigingen die noodzakelijk zijn op grond van de verordening worden doorgevoerd. Dat sluit niet uit dat de regeling voor de SE in de toekomst nog wijziging ondergaat, bijvoorbeeld doordat wijzigingen worden aangebracht in de NV-regeling. De NV-regeling is automatisch van toepassing op de SE, tenzij de verordening anders inhoudt (artikel 9 verordening). Wijzigingen die voor verschillende rechtsvormen van belang zijn, kunnen met de voorgestelde aanpak ineens worden gerealiseerd. Aldus wordt voorkomen dat uitsluitend voor de SE wijzigingen worden doorgevoerd die bijvoorbeeld ook voor de NV of BV van belang zijn. Het is wenselijk dergelijke wijzigingen in onderling verband te bezien.

Deze leden refereerden nog aan een artikel van Bartman in het Financieel Dagblad van 21 oktober 2004, waarin hij meldt dat de Franse wetgever elementen van de Franse regeling inzake de Société pas Actions Simplifiée van toepassing verklaart op de SE. Bartman geeft daarbij aan dat «Natuurlijk is het de vraag of de achter het [] voorstel stekende uitleg van de Verordening wel helemaal «comme il faut» is».

Artikel 9 van de verordening lijkt niet toe te staan dat de nationale wetgever specifieke regels voor de SE bepaalt tenzij deze onmiddellijk voortvloeien uit Europese regelgeving. Op grond van de verordening dienen de regels voor de Franse Société Anonyme te worden toegepast op de Franse SE. De Société par Actions Simplifiée is een bijzondere vorm van de Société Anonyme. Uiteindelijk zal de toelaatbaarheid van de door de Franse wetgever gekozen uitvoering van de verordening moeten worden getoetst door het Europese Hof van Justitie.

In verband met de nota modernisering ondernemingsrecht vroegen de leden van de VVD-fractie op welke termijn wetsvoorstellen tegemoet kunnen worden gezien ter uitvoering van de nota. Deze leden vroegen ook of de modernisering van het vennootschapsrecht te lang op zich laat wachten nu met de SE een monistisch bestuurssysteem in Nederland wordt geïntroduceerd.

Een deel van de initiatieven, genoemd in de nota modernisering ondernemingsrecht, heeft reeds geleid tot indiening van een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. Ik noem het wetsvoorstel personenvennootschappen dat gereed is voor mondelinge behandeling (Kamerstukken II, 2002–03, 28 746) en het wetsvoorstel tot uitvoering van de verordening betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen, waarin ook het recht van de accountant is verwerkt om in de algemene vergadering te verschijnen waarin de jaarrekening wordt besproken (Kamerstukken II, 2003–04, 29 737). Ook het onderhavige wetsvoorstel behoort daartoe. Het wetsvoorstel tot wijziging van boek 2 BW in verband met moderne communicatiemiddelen is voor advies aan de Raad van State voorgelegd. Het nader rapport is in voorbereiding. Een voorontwerp van wet voor de versoepelde BV wordt naar verwachting in het voorjaar van 2005 openbaar gemaakt. In dit voorontwerp worden ook enkele aanbevelingen aan de wetgever van de commissie Tabaksblat meegenomen. Gestreefd wordt naar indiening bij de ministerraad van het wetsvoorstel tot uitvoering van de overnamerichtlijn in het voorjaar van 2005, met daarin opgenomen een regeling voor de doorbraak van beperkingen voor de benoeming en het ontslag van bestuurders en commissarissen wanneer een aandeelhouder een openbaar bod heeft uitgebracht en ten gevolge daarvan ten minste 75% van de aandelen heeft verworven. De andere onderdelen van de nota modernisering zijn in voorbereiding.

In het kader van de modernisering van het ondernemingsrecht zal worden bezien of de monistische bestuursstructuur nader in de wet moet wordt uitgewerkt. Dat laat onverlet dat reeds op basis van het huidige recht van een monistische bestuursstructuur gebruik kan worden gemaakt. Dat is ook door de commissie vennootschapsrecht bevestigd en in de literatuur opgemerkt. Er zijn vooralsnog niet zodanige bezwaren tegen de huidige regeling van het monistische bestuurssysteem aangevoerd dat zij thans uitsluitend voor de SE moeten worden aangepakt.

De leden van de CDA-fractie merkten op dat de rol van de notaris verduidelijking verdient. De toetsing van de notaris zou niet beperkt moeten zijn tot controle op het bestaan van «een regeling» voor een op te richten SE. Zij stelden voorts de vraag of de statuten van een op te richten SE ook in een andere taal dan het Nederlands mogen worden opgesteld.

Voor zover de verordening niet anders bepaalt, wordt de oprichting van de SE beheerst door het recht dat op de NV van toepassing is (artikel 15 verordening). Dit uitgangspunt heeft tot gevolg dat de SE wordt opgericht bij notariële akte, gelijk de oprichting van een NV (artikel 2:64 lid 2 BW). De notaris mag de akte van oprichting niet verlijden wanneer de statuten van de vennootschap – die onderdeel zijn van de akte van oprichting (artikel 2:66 BW) – in strijd zijn met het Nederlandse recht. Hiertoe dient de notaris de statuten te toetsen aan de verordening en aan boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Dit betreft – zoals bij de NV – een inhoudelijke toets van de statuten door de notaris. Daarnaast dient bij de oprichting van een SE door fusie, elke fuserende vennootschap aan de notaris te verklaren dat aan de voor de betreffende vennootschap geldende (nationale) voorwaarden voor fusie is voldaan. De notaris moet vervolgens controleren of de fuserende vennootschappen fusievoorstellen van gelijke strekking hebben goedgekeurd en een regeling met betrekking tot de rol van de werknemers van een SE is vastgesteld (artikel 26 lid 3 verordening). Voorts moet worden gecontroleerd of de ontwerp-statuten in strijd zijn met de aldus vastgestelde regeling (artikel 12 lid 4 verordening).

In verband met het voorgaande moet aan de notaris worden verklaard hoe in de regeling ter zake de rol van de werknemers is voorzien. Er kan een afschrift van een overeenkomst met de bijzondere onderhandelingsgroep worden overgelegd (vgl. artikel 4 van de richtlijn en artikel 2:5 Wet rol werknemers bij de Europese vennootschap), dan wel een afschrift van een besluit dat voor de rol van de werknemers wordt terug gevallen op het nationale recht overeenkomstig artikel 3 lid 6 van de richtlijn (vgl. artikel 2:7 lid 2 Wet rol werknemers bij de Europese vennootschap), dan wel een verklaring dat de referentievoorschriften van artikel 7 richtlijn van toepassing zijn (vgl. artikel 3:1 Wet rol werknemers bij de Europese vennootschap). De notaris moet controleren of aan een van de genoemde varianten van een regeling betreffende de rol van werknemers wordt voldaan. Hij behoeft echter niet te beoordelen of de werknemers een voldoende grote rol in de SE zullen hebben. Daarvoor is het oordeel van de bij de onderhandelingen betrokkenen doorslaggevend. Indien een regeling voor de rol van de werknemers ontbreekt of de statuten in strijd zijn met de vastgestelde regeling, mag de akte tot fusie (en oprichting van de SE) niet door de notaris worden verleden.

In verband met de vraag naar de taal waarin de statuten moeten worden zijn opgesteld, moet worden gekeken naar het NV-recht. Ten behoeve van de oprichting van de SE moet een notariële akte van oprichting worden verleden (artikel 2:64 lid 2 BW). De akte van oprichting moet worden verleden in de Nederlandse taal (artikel 2:65 BW). De akte van oprichting moet de statuten van de SE bevatten (artikel 2:66 lid 1 BW). Bij oprichting luiden de statuten van een SE derhalve overeenkomstig de regeling voor de NV in het Nederlands. Voor een latere notariële akte tot wijziging van de statuten geldt eveneens dat de akte wordt verleden in de Nederlandse taal (artikel 2:124 lid 1 BW). In het kader van de modernisering van het ondernemingsrecht kan worden bezien of het wenselijk is dat de statuten ook in een andere taal kunnen luiden.

Deze leden stelden een vraag over de verhouding tussen de omzetting van een NV in een SE (en omgekeerd) met betrekking tot artikel 2:18 BW.

Wanneer de oprichting van de SE geschiedt door omzetting van een NV, moet worden voldaan aan de voorwaarden voor omzetting zoals neergelegd in artikel 37 van de verordening. Zo moet een voorstel tot omzetting worden opgesteld met een bijbehorend verslag (lid 4), het voorstel moet openbaar worden gemaakt (lid 5), er moet een deskundigenverklaring zijn (lid 6) en de algemene vergadering van de NV moet de omzetting goedkeuren (lid 7). De verordening bepaalt dat het besluit van de algemene vergadering moet worden genomen volgens de nationale voorschriften ter uitvoering van artikel 7 van richtlijn 78/855/EEG. Dat betekent dat besluitvorming overeenkomstig de voorschriften van artikel 2:317 BW dient te geschieden. Daarnaast moet rekening worden gehouden met artikel 15 van de verordening, op grond waarvan de oprichting van een SE (ook) wordt beheerst door het recht dat op NV's van toepassing is. Nationale eisen voor de omzetting van een NV, zoals bepaald in artikel 2:18 BW, moeten ook worden nageleefd. Het gaat hier om aanvullende eisen. De verordening gaat natuurlijk voor. Zo kan aan artikel 2:18 lid 2 onderdeel a BW voorbij worden gegaan, omdat artikel 37 lid 7 verordening al in een regeling terzake voorziet. Een aanvullende eis is dat de statuten van de SE in een notariële akte van omzetting moeten worden neergelegd. De verordening regelt dat niet zelf, maar deze verplichting volgt uit artikel 2:18 lid 2 onderdeel c BW.

De omzetting van een SE in een NV is geregeld in artikel 66 verordening. Dat artikel houdt een procedure in (voorstel tot omzetting, verslag, openbaarmaking, deskundigenrapport, besluitvorming algemene vergadering) die vergelijkbaar is met de procedure voor de omzetting van een NV in een SE. Voor zover de verordening geen nadere regeling geeft voor de omzetting van een SE in een NV gelden de nationale regels in verband met de omzetting van NV's (artikel 9 verordening). Dat betekent dat ook het bepaalde in de artikelen 2:18 en 72 BW moet worden nageleefd. Een en ander is naar mijn oordeel voldoende duidelijk.

Ook vroegen deze leden of de fusie of splitsing van een SE nader moet worden geregeld in boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. In dat verband stelden zij voorts de vraag of moet worden bepaald dat een SE niet binnen een bepaalde periode na de oprichting kan overgaan tot splitsing.

De wettelijke voorschriften voor de NV zijn van toepassing op de SE wanneer de verordening een aangelegenheid niet (of niet geheel) regelt (artikel 9 lid 1, sub c, onderdeel ii verordening). De verordening regelt de fusie tot oprichting van een SE, maar niet de fusie van een eenmaal opgerichte SE. De fusie van een Nederlandse SE met een andere rechtspersoon geschiedt derhalve overeenkomstig de nationale regels voor de NV. Hetzelfde geldt ten aanzien van de splitsing van een SE. De bepalingen voor de NV in titel 7 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (fusie en splitsing) zijn van overeenkomstige toepassing op de SE (artikel 9 verordening). Een voorbeeld is de regeling in artikel 2:334b lid 3 BW. In het kader van een splitsing worden de NV en BV voor de toepassing van artikel 2:334b lid 3 BW als dezelfde rechtsvorm aangemerkt. Op grond van artikel 9 verordening geldt ook de SE – voor de toepassing van artikel 2:334b lid 3 BW – als eenzelfde rechtsvorm. Een nadere regeling om aan te geven dat de SE kan fuseren of splitsen is niet nodig.

De verordening en boek 2 van het Burgerlijk Wetboek beperken de mogelijkheid van een herstructurering van een SE, NV of BV niet in die zin, dat de herstructurering pas na het verstrijken van een bepaalde termijn na de oprichting van de vennootschap mogelijk is. Ook een herstructurering in de vorm van een splitsing kan – mits de daarvoor geldende wettelijke procedurevoorschriften in acht worden genomen – spoedig na de oprichting van de vennootschap plaatsvinden. Er is geen reden te voorzien in een afwijkend regime voor de SE. Overigens geldt dat de voorgenomen splitsing van een Nederlandse SE tot gevolg heeft dat de ondernemingsraad van de Nederlandse onderneming een adviesrecht heeft. Bij de splitsing kunnen voorts slechts een NV, een BV of een andere Nederlandse SE optreden als verkrijgende partij (artikel 2:334b BW). De verkrijgende vennootschap wordt derhalve beheerst door het Nederlandse recht, waaraan voldoende rechtszekerheid kan worden ontleend, zo antwoord ik deze leden.

De leden van de VVD-fractie refereerden aan verschillende uitspraken van het Europese Hof van Justitie met betrekking tot de vrijheid van vestiging. In verband met deze uitspraken achten deze leden artikel 7 van de verordening in strijd met de vrijheid van vestiging. Zij vroegen een oordeel over de rechtskracht van artikel 7 verordening.

Op grond van artikel 7 verordening dienen de statutaire zetel en de feitelijke zetel van de SE in dezelfde lidstaat te zijn gelegen. De door de geachte leden genoemde rechtspraak van het EG-Hof betreft de (on)verenigbaarheid van nationale vennootschapsrechtelijke voorschriften met de communautair gewaarborgde vrijheid van vestiging. Deze jurisprudentie ziet niet op communautaire instrumenten zoals de SE-verordening, die nu juist in een uniforme regeling van een autonome Europese naamloze vennootschap voorziet opdat bedrijven optimaal gebruik kunnen maken van de vrijheid van vestiging en de interne markt. Daar komt bij, dat een EG-regeling geacht wordt geldig te zijn, totdat het tegendeel door het Hof van Justitie is vastgesteld (o.a. zaak 101/78, Granaria, Jur. 1979, blz. 637, rechtsoverweging 5). Op grond van deze presumptio iuris is Nederland gehouden uitvoering te geven aan artikel 7 van de verordening.

Deze leden vroegen of voor de toepassing van het monistische bestuurssysteem een (separaat) aansprakelijkheidsregime moet worden bepaald voor de met toezicht belaste leden.

De keuze voor een monistische bestuurssysteem vergt uitwerking in de statuten van de vennootschap. In de statuten kan de taakverdeling tussen de uitvoerende en de toezichthoudende leden worden uitgewerkt. Dit geldt voor de SE, maar ook voor de NV en BV met een monistisch bestuursorgaan op grond van het reeds geldende recht. Wanneer een lid van het bestuursorgaan zijn taak niet behoorlijk vervult, kan hij aansprakelijk zijn jegens de vennootschap (artikel 2:9 BW). Bij die aansprakelijkheid kan met de taakverdeling rekening worden gehouden. In de literatuur bestaat verschil van mening of een taakverdeling leidt tot niet-aansprakelijkheid van bestuurders voor de taak van een andere bestuurder, dan wel dat bestuurders wel aansprakelijk zijn maar vanwege de taakverdeling kunnen worden gedisculpeerd. Die vraag is niet het gevolg van de introductie van de SE, maar bestaat reeds nu voor de NV of BV met een monistisch bestuur. De aansprakelijkheid van toezichthoudende bestuurders kan nader worden bezien in het kader van de uitvoering van de nota modernisering ondernemingsrecht. Dat betekent dat een meer algemene aanpak wordt nagestreefd voor de NV, BV en SE. De verordening laat deze aanpak toe.

De leden van de VVD-fractie wezen op de mogelijkheid van schorsing van bestuurders door de raad van commissarissen bij de toepassing van een dualistisch bestuurssysteem en vroegen hoe de toezichthouders in een monistisch bestuurssysteem hun toezichthoudende bevoegdheid moeten waarmaken.

De verordening houdt geen regeling in ten aanzien van de schorsing van bestuurders. Op grond van artikel 9 verordening wordt daarom terug gevallen op het NV-recht, meer specifiek de artikelen 2:134 en 147 BW. De hoofdregel voor de schorsing van bestuurders is opgenomen in artikel 2:134 BW dat bepaalt dat iedere bestuurder te allen tijde kan worden geschorst door degene die bevoegd is tot benoeming. Voorts geldt dat indien een raad van commissarissen is ingesteld, ook deze een bestuurder te allen tijde kan schorsen, tenzij de statuten anders bepalen (lid 1). De schorsing door de raad van commissarissen kan echter te allen tijde door de algemene vergadering worden opgeheven, tenzij sprake is van een structuurvennootschap (lid 2). De beslissing van de algemene vergadering is derhalve doorslaggevend. De statuten kunnen de bevoegdheid tot schorsing niet aan een ander orgaan van de vennootschap toekennen. Toegepast op de SE met een monistische bestuursstructuur, kan voor de schorsing van een bestuurder beroep worden gedaan op artikel 2:134 BW. De schorsingsbevoegdheid komt toe aan de algemene vergadering. Dat is onder het huidige recht niet anders ten aanzien van een NV met een monistisch bestuurssysteem. De schorsingsbevoegdheid voor de algemene vergadering geldt ten aanzien van alle bestuurders van de SE, zowel de toezichthoudende als de uitvoerende bestuurders. Voor de toezichthoudende bestuurders geldt in het bijzonder dat zij toezicht dienen te houden op de uitvoerende bestuurders. Wanneer daarbij grote problemen worden geconstateerd, ligt het op het pad van de toezichthoudende bestuurders om de algemene vergadering over de gang van zaken te informeren. Deze kan vervolgens bepalen of aanleiding bestaat een bestuurder te schorsen (of te ontslaan).

Deze leden stelden voorts de vraag of in het kader van een grensoverschrijdende fusie door overneming, de verkrijgende vennootschap die SE wordt, haar zetel kan verplaatsen in het kader van de fusie.

De verordening maakt onderscheid tussen de regels voor de oprichting van de SE en de regels voor de verplaatsing van de statutaire zetel van de SE. Artikel 8 van de verordening regelt de voorwaarden waaronder een reeds bestaande SE haar statutaire zetel kan verplaatsen van de ene lidstaat naar de andere. Deze regeling impliceert dat een zetelverplaatsing pas na de oprichting van de SE kan plaatsvinden, overeenkomstig de regels van artikel 8. Pas door de oprichting ontstaat een nieuwe rechtspersoon die van de mogelijkheid van een zetelverplaatsing gebruik kan maken. Een nadere regeling was noodzakelijk voor de oprichting van een SE door omzetting van een bestaande NV in een SE, omdat de omzetting niet leidt tot een nieuwe rechtspersoon (artikel 37 lid 2 verordening). Datzelfde geldt voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE (artikel 8 lid 1 verordening), zodat de indruk zou kunnen ontstaan dat de oprichting door omzetting en de zetelverplaatsing gelijktijdig kunnen plaatsvinden aangezien in geen van beide gevallen een nieuwe rechtspersoon ontstaat. Die mogelijkheid is met artikel 37 lid 3 verordening uitdrukkelijk uitgesloten. Het resultaat is dat zetelverplaatsing van een SE bij alle vormen van oprichting pas kan plaatsvinden na de oprichting. Er is sprake van volgtijdigheid van de oprichting en de zetelverplaatsing. Wel kan de zetelverplaatsing zodanig worden voorbereid dat zij binnen de grenzen van artikel 8 verordening zo spoedig mogelijk na de oprichting van de SE kan plaatsvinden.

De leden van de VVD-fractie vroegen net als de leden van de CDA-fractie naar de mogelijkheid dat een SE partij is bij een nationale fusie of splitsing. Naar het (positieve) antwoord op de betreffende vraag wordt verwezen.

Deze leden informeerden voorts of artikel 8 lid 16 van de verordening een dwingendrechtelijke bepaling is, of dat daarvan bij overeenkomst kan worden afgeweken.

Artikel 8 lid 16 houdt verband met de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE van de ene lidstaat naar een andere lidstaat. Voor geschillen die vóór de datum van de zetelverplaatsing zijn opgekomen, wordt de SE geacht haar statutaire zetel te hebben in de lidstaat waar zij voorafgaand aan de zetelverplaatsing was ingeschreven. De regeling is bedoeld als bescherming van de wederpartijen van de SE. Zij kunnen het betreffende geschil nog in de lidstaat van herkomst aan de rechter voorleggen. De tekst («wordt geacht») en voornoemde strekking brengen mee dat het hier om een dwingendrechtelijke bepaling gaat. In algemene zin volgt dit ook uit artikel 249, tweede alinea, EG-Verdrag, op grond waarvan een verordening verbindend is in al haar onderdelen.

Tot slot stellen de leden van de VVD-fractie een aantal vragen over de fiscale aspecten van de SE.

Ik kan hierover opmerken dat de staatssecretaris van Financiën hieraan ruim aandacht heeft besteed bij de behandeling van het inmiddels tot wet verheven voorstel van wet houdende wijziging van enige belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2004) (Stb. 2003, 527). Wat betreft de vraag of een fiscale begeleidingswet noodzakelijk is, kan ik verwijzen naar hetgeen in de bijlage bij de memorie van toelichting bij het vorengenoemde wetsvoorstel over aanpassing van de verschillende heffingswetten is opgemerkt. Aangegeven is dat deze wetten voldoende algemeen zijn geformuleerd, zodat SE's op dezelfde wijze als NV's in de heffing worden betrokken. Wel zijn SE's waarvan de oprichting is beheerst door Nederlands recht, onder de verschillende vestigingsplaatsficties (artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb), artikel 4.35 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 1, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965) gebracht. Voor een naar Nederlands recht opgerichte NV gelden de verschillende vestigingsplaatsficties. SE's waarvan de oprichting is beheerst door Nederlands recht, zijn daarom vanuit een oogpunt van een gelijke behandeling, ook onder de vestigingsplaatsficties gebracht. Dit is gedaan omdat de verschillende vestigingsplaatsficties mede tot doel hebben om het Nederlandse heffingsbelang te waarborgen. Voorzover er daardoor spanning zou zijn met het primaire EG-recht of de verordening – deze leden vragen daarnaar – is de feitelijke betekenis daarvan gering. In normale situaties van zetelverplaatsing door een SE wordt namelijk de werking van vestigingsplaatsficties als gevolg van de werking van verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing beperkt.

De leden van de VVD-fractie stellen dat zetelverplaatsing van een SE in beginsel tot fiscale afrekening leidt en vragen of een dergelijke afrekening niet in strijd is met de verordening of het EG-verdrag.

De huidige stand van het EG-recht verzet zich niet tegen het handhaven van Nederlandse fiscale claims over stille reserves van een SE op het moment van een zetelverplaatsing. Dit is ook de strekking van de conceptwijziging van de Fusierichtlijn volgens welke lidstaten alleen moeten afzien van belastingheffing over stille reserves met betrekking tot vermogensbestanddelen die na de zetelverplaatsing van een SE zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting van die SE in de lidstaat waar de oorspronkelijke zetel was gelegen. De Nederlandse belastingwetgeving is in overeenstemming met dit vereiste.

In reactie op de vraag of omzetting van een SE in een NV en van een NV in een SE plaats vindt op grond van art. 2:18 BW, is in de hiervoor bedoelde bijlage aangegeven dat deze omzettingen primair worden geregeld in de artikelen 37 en 66 van de verordening. Dat betekent dat de liquidatiefictie van artikel 28a van de Wet Vpb niet van toepassing is.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie op wie de verplichting rust tot betaling van een aanslag vennootschapsbelasting als de betreffende vennootschap inmiddels al ontbonden is.

Na ontbinding blijft de rechtspersoon voortbestaan voorzover dit voor de vereffening van zijn vermogen nodig is. De verplichting tot betaling rust alsdan op de vennootschap. In de situatie dat de vennootschap inmiddels heeft opgehouden te bestaan, kan op grond van artikel 2:23c BW bij de rechtbank een verzoek tot heropening van de vereffening worden ingediend, waardoor de rechtspersoon in zoverre herleeft. Ook in dat geval rust de verplichting tot betaling op de vennootschap. Afhankelijk van de feitelijke situatie kunnen bij een mogelijk ingebreke blijven van de vennootschap, de vereffenaar of de bestuurders van de vennootschap worden aangesproken op grond van artikel 2:9 BW dan wel op grond van artikel 33, eerste lid, onderdeel c, of artikel 36a van de Invorderingswet 1990.

Op de vraag of een SE gebruik kan maken van de Moeder-dochterrichtlijn, de Fusierichtlijn, de Rente- en royaltyrichtlijn en de Kapitaalsbelastingrichtlijn – nu de aanpassingen van deze richtlijnen met betrekking tot de SE nog niet van kracht zijn geworden – kan wat betreft de Moeder-dochterrichtlijn en de Fusierichtlijn worden geantwoord dat ook zonder dat de rechtsvorm SE wordt opgenomen in de bijlagen bij de desbetreffende richtlijnen, deze SE's wat Nederland betreft gebruik kunnen maken van de regelingen in de Nederlandse fiscale wetgeving die voortvloeien uit deze richtlijnen. Zoals ook bij de behandeling van vorengenoemd wetsvoorstel is aangegeven, is dit een gevolg van de wijze waarop deze richtlijnen in de Nederlandse fiscale wetgeving zijn geïmplementeerd en van de redactie van de artikelen 9, eerste lid, onderdeel c, sub ii, en 10 van de verordening. Hetzelfde geldt voor de Rente- en royaltyrichtlijn. Wat betreft de Kapitaalsbelastingrichtlijn kan worden opgemerkt dat deze zodanig algemeen is geïmplementeerd dat de desbetreffende wetgeving ook op SE's van toepassing is.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven