F
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 januari 2005
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Uitvoering van internationale
regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel (EK 2003–2004,
29 291) in uw Kamer op 7 december 2004, zegde ik toe u, mede namens
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, het Nationaal Actieplan
Mensenhandel1 te zullen sturen. Bijgaand treft
u dit aan.
Tevens maken de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en ik van
deze gelegenheid gebruik om nader in te gaan op de tekst van de motie ondertekend
door de leden Middel, Kox en de Wolff, met als strekking slachtoffers van
mensenhandel en mensensmokkel uit voorzorg van een verblijfstitel te voorzien.
Deze motie is van uw agenda afgevoerd na mijn toezegging u een brief te zullen
zenden met de overwegingen naar aanleiding van de motie.
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat mensensmokkel doorgaans
beschouwd dient te worden als een slachtofferloos delict. Het op illegale
wijze naar Nederland brengen gebeurt immers op verzoek van en tegen betaling
door diegene die naar Nederland wordt gebracht. Bij mensenhandel ligt dit
anders. Hier is wel sprake van een slachtoffer van een ernstig strafbaar feit.
Slachtoffers van mensenhandel zijn voor het overgrote deel vreemdelingen
die zonder enige verblijfstitel in Nederland verblijven. Hun illegale status,
dikwijls in combinatie met onbekendheid met Nederland, maakt hen kwetsbaar
en ontvankelijk voor misbruik en uitbuiting. Van een voorlopig verblijfsrecht,
als verondersteld in de motie, is in veruit de meeste gevallen geen sprake.
Een verblijfsrecht wordt pas verleend op grond van een aangifte. Een aangifte
van mensenhandel wordt beschouwd als een aanvraag voor een verblijfstitel
op basis van hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire. Deze aanvragen worden,
behoudens contra-indicaties, altijd gehonoreerd. De duur van de verblijfstitel
op grond van B9 is gekoppeld aan de duur van het proces tegen
de verdachte(n) en eindigt met, indien van toepassing, het in kracht van gewijsde
gaan van de uitspraak van het Gerechtshof. Slachtoffers van mensenhandel worden
in het proces gehoord als getuigen. Met het doen van aangifte verspeelt men
derhalve niet het recht op verblijf, er ontstaat een recht op verblijf.
Bij het niet willen doen van aangifte van mensenhandel spelen diverse
factoren een rol. Angst voor represailles van de kant van de verdachte en
zijn relaties, onbekendheid met of geen vertrouwen in de mate waarin bescherming
kan worden geboden in Nederland, gebrek aan toekomstperspectief na het doen
van aangifte en onzekerheid over de uiteindelijke verblijfsrechtelijke positie,
worden vaak genoemd als oorzaken voor de geringe aangiftebereidheid van slachtoffers.
Na afloop van de verblijfsvergunning op grond van B9 kan het slachtoffer
een aanvraag doen voor voortgezet verblijf in Nederland. Deze aanvraag kan
worden gehonoreerd als aannemelijk is dat het slachtoffer niet terug kan keren
naar het land van herkomst in verband met mogelijke represailles uit de hoek
van de verdachte en/of onvoldoende bescherming van de eigen autoriteiten.
In dat geval komt betrokkene in aanmerking voor een zelfstandig en duurzaam
verblijfsrecht.
Mijn ambtgenoot en ik zijn er uitdrukkelijk geen voorstander van om al
een zelfstandig verblijfsrecht te verlenen voorafgaande aan de aangifte of
op basis van de aangifte, omdat dit aangiften met het uitsluitend oogmerk
van het verkrijgen van verblijf in de hand kan werken.
Op basis van vorenstaande kan de conclusie worden getrokken dat het staande
beleid voorziet in hetgeen in de onderhavige motie aan de orde is gesteld.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner