29 253
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering houdende enkele wijzigingen in de regeling van de voorlopige hechtenis

C
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 oktober 2004

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie met instemming, en de leden van de SGP-fractie in overwegende mate met instemming van het voorstel hebben kennisgenomen. Graag beantwoord ik de door deze leden gestelde vragen.

De leden van de CDA-fractie wilden weten of de raadkamer in de beschikking dient te motiveren waarom in het desbetreffende geval het bevel voor de duur van negentig dagen wordt verleend. Een dergelijke verplichting vloeit niet expliciet uit de wet voort. Artikel 78 Sv geeft voorschriften inzake de inhoud van bevelen tot voorlopige hechtenis en verlengingen daarvan. Het strafbare feit dient nauwkeurig te worden omschreven, en voorts de feiten of omstandigheden waarop de ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gegrond, alsmede de gedragingen, feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de in artikel 67a gestelde voorwaarden zijn vervuld. Uit deze omschrijvingen zal gewoonlijk echter ook betrekkelijk rechtstreeks kunnen worden afgeleid waarom de raadkamer een bevel voor de duur van negentig dagen heeft gegeven: de ernst van het feit en de ernst van de bezwaren zullen deze beslissing moeten kunnen dragen. Een expliciete additionele motiveringsplicht komt in dit licht niet noodzakelijk voor en zou zich tegen deze achtergrond al gauw vertalen in een standaardformule.

De aan het woord zijnde leden gingen vervolgens in op verzoeken tot opheffing en schorsing van de voorlopige hechtenis. Ik ben het met deze leden eens dat bij een verzoek om schorsing andere overwegingen gelden dan bij een verzoek om opheffing. Familieomstandigheden kunnen inderdaad reden vormen voor een schorsing, terwijl zij aan de gronden voor voorlopige hechtenis gewoonlijk niet afdoen en daarom geen reden tot opheffing van de voorlopige hechtenis zijn. De wijziging van artikel 80, vierde lid, Sv doet voorts in geen enkel opzicht af aan de mogelijkheden die de rechter heeft om de verdachte te horen, als hij dat wenselijk oordeelt. Waar het bij de voorgestelde wijziging om gaat, en in dat opzicht is er gelijkenis met verzoeken om opheffing, is dat herhaaldelijk verzoeken kunnen worden gedaan met een in de kern identieke inhoud, alsmede verzoeken die redelijke grond ontberen. Dergelijke verzoeken dienen, of zij nu opheffing of schorsing tot doel hebben, niet te noodzaken tot het horen van de verdachte. Bij de opheffing is een beperking van het hoorrecht tegen deze achtergrond al langer aanvaard (artikel 69, tweede lid, Sv). Aan de betekenis van die beperking wordt echter afbreuk gedaan als verzoeken die in de kern op opheffing zien – tevens – in de vorm van schorsingsverzoeken tot de rechter kunnen worden gericht en in dat geval wel tot horen nopen. Ik teken daarbij nog aan dat de verdachte die in voorlopige hechtenis zit rechtsbijstand geniet, en zijn verzoek ook schriftelijk kan toelichten.

De leden van de CDA-fractie informeerden voorts of de rechter-commissaris, in het geval de verdachte of diens raadsman die zich wendt tot de rechter-commissaris met bepaalde vragen over een lopend opsporingsonderzoek, gehouden is daarop te reageren. Zij stelden deze vraag in verband met de voorgestelde wijziging van artikel 180 Sv, dat de rechter-commissaris de taak geeft, te waken tegen nodeloze vertraging van het opsporingsonderzoek. Uit de redactie van dit artikel, gewijzigd als voorgesteld, volgt dat de verdachte of diens raadsman de rechter-commissaris kan verzoeken zich de processtukken te doen overleggen en de onverwijlde of spoedige beëindiging van het opsporingsonderzoek te bevelen. Op een dergelijk verzoek is de rechter-commissaris gehouden te reageren. Dat betekent evenwel niet dat hij gehouden zou zijn in enigerlei vorm informatie te verschaffen over de voortgang van het onderzoek: artikel 180 Sv creëert geen informatieverplichting jegens de verdachte. Uit artikel 30 Sv volgt dat de rechter-commissaris zelfs niet de vrijheid heeft de verdachte tijdens het opsporingsonderzoek met de inhoud van processtukken op de hoogte te brengen, waarvan deze door de officier van justitie de kennisneming wordt onthouden. De reactie van de rechter-commissaris op een verzoek als omschreven in artikel 180, tweede lid, Sv zal in dit licht daarin bestaan dat hij bij een verzoek daartoe aangeeft of hij zich de processtukken laat overleggen, en of hij aanleiding ziet de onverwijlde of spoedige beëindiging van het opsporingsonderzoek te bevelen.

De aan het woord zijnde leden stelden vervolgens een vraag in verband met de voorgestelde wijziging van artikel 493 Sv. Inderdaad ligt het in de rede dat in gevallen waarin een verdachte mogelijk jonger is dan achttien jaren, de rechtbank de verdachte hoort, indien een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming voor een termijn van dertig dagen of meer aan de orde is. Dat brengt evenwel niet met zich mee dat de voorlopige hechtenis voortijdig zou moeten worden beëindigd in gevallen waarin het horen is nagelaten en nadien komt vast te staan dat sprake is van een verdachte jonger dan achttien jaren. Het bevel tot voorlopige hechtenis kan in dit geval, ondanks de schending van artikel 493, vierde lid, Sv worden verlengd. Meer in het algemeen gesproken behoeft schending van voorschriften die verband houden met termijnen van voorarrest, niet tot beëindiging van dat voorarrest te nopen. In dit verband kan worden gewezen op HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 510, waarin is aangegeven dat gebreken in de inverzekeringstelling geen zelfstandige grond vormen om de vordering tot bewaring af te wijzen. Daar komt in verband met het voorgestelde artikel 493, vierde lid, Sv nog bij dat de verdachte in de beste positie is om tijdig helderheid te verschaffen over zijn leeftijd. Laat hij dat na, dan verspeelt hij het recht om zich op schending van het onderhavige voorschrift te beroepen.

De leden van de SGP-fractie stelden een vraag in verband met de voorgestelde wijziging van artikel 87, tweede lid, Sv. Zij wilden weten waarom geen onderscheid wordt gemaakt tussen een verzoek om schorsing en een verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis. Ik hecht eraan, te benadrukken dat de voorgestelde wijziging van artikel 87, tweede lid, Sv geen beperking van bestaande beroepsmogelijkheden inhoudt. Uit het artikel volgt ook nu al dat maar eenmaal hoger beroep kan worden ingesteld tegen een afwijzende beslissing op verzoeken om schorsing of opheffing. Verduidelijkt is slechts, in lijn met een recent arrest van de Hoge Raad, dat het hoger beroep niet enkel tegen de eerste afwijzende beslissing is opgengesteld, maar één keer kan worden ingesteld tegen een afwijzende beslising. Dat de beroepsmogelijkheden tegen deze afwijzende beslissingen van de rechtbank beperkt worden, komt mij onverkort juist voor.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven