29 251
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten in verband met de invoering van beroep bij de rechtbank, alsmede van hoger beroep bij het gerechtshof, in belastingzaken (Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 22 november 2004

Het verheugt ons dat de leden van de fracties van het CDA en de VVD positief staan tegenover het onderhavige wetsvoorstel. Mede namens de Staatssecretaris van Financiën beantwoord ik de gestelde vragen als volgt.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen of inwerkingtreding van het wetsvoorstel op 1 januari 2005 nog steeds tot de mogelijkheden behoort. Het antwoord luidt bevestigend. Weliswaar heeft het wetgevingsproces, zoals deze leden terecht constateren, ten opzichte van de planning enige vertraging opgelopen, maar onder meer de beperkte omvang van het voorlopige verslag geeft het vertrouwen, dat dit proces toch nog tijdig zal kunnen worden afgerond. De implementatie ligt geheel op schema: de rechterlijke organisatie is er klaar voor!

Inhoud wetsvoorstel

De leden van de fracties van het CDA en de SGP stelden de vraag of de omvang van het beroep – waarmee deze leden doelden op het zogeheten «gesloten» stelsel – voldoende duidelijk is om enerzijds het aantal mogelijke beroepen te kunnen beperken en anderzijds competentieproblemen met andere rechterlijke colleges te voorkomen. In antwoord op deze vraag zij benadrukt, dat het onderhavige wetsvoorstel inhoudelijk geen enkele wijziging behelst van de categorie besluiten waartegen beroep mogelijk is; alleen de wetstechnische constructie is anders dan in de huidige wet. Gelet daarop is er geen aanleiding te vrezen voor een toename van het aantal beroepen. Om dezelfde reden behoeft evenmin te worden gevreesd voor competentieproblemen met andere rechterlijke colleges. Competentieproblemen tussen de fiscale bestuursrechter en andere bestuursrechters of de civiele rechter hebben zich in het verleden maar hoogst zelden voorgedaan. Nu de bevoegdheid van de fiscale bestuursrechter materieel niet verandert, is de verwachting gewettigd dat dergelijke competentieproblemen ook in de toekomst hoge uitzondering zullen blijven.

De leden van de fracties van het CDA en de PvdA veronderstellen terecht, dat de nadelen die voor de justitiabele voortvloeien uit de beoogde concentratie van rijksbelastingzaken, in voldoende mate kunnen worden gecompenseerd door gebruik te maken van nevenzittingsplaatsen. Er zij overigens op gewezen dat de geografische bereikbaarheid van de belastingrechtspraak door deze concentratie in beginsel niet verslechtert: thans zijn vijf over het land verspreide colleges bevoegd en dat zal ook in de toekomst zo zijn. Voor zaken betreffende de belastingen van de decentrale overheden leidt het wetsvoorstel zelfs tot een aanzienlijke verbetering van de geografische bereikbaarheid van de belastingrechtspraak.

Wij betreuren het dat de leden van de VVD-fractie niet overtuigd zijn door de argumenten om naast de mogelijkheid van sprongcassatie niet ook nog eens de mogelijkheid van prorogatie in te voeren. Meer in het bijzonder gaan deze leden naar mijn oordeel te lichtvaardig voorbij aan het argument, dat het fiscale procesrecht niet meer dan nodig moet afwijken van het algemene bestuursprocesrecht. Sinds de invoering van de Algemene wet bestuursrecht in 1994 is het vast beleid van de opeenvolgende kabinetten geweest, dat van de algemene regels van bestuursrecht slechts wordt afgeweken indien daarvoor een voldoende zwaarwegende reden bestaat. Die zwaarwegende reden is er in het geval van prorogatie niet. Invoering van prorogatie zou immers niet tot meer versnelling van de procedure kunnen leiden dan reeds met de mogelijkheid van sprongcassatie kan worden bereikt. Men kan immers niet in één procedure zowel prorogatie als sprongcassatie toepassen, want dan zou men geen feitelijke instantie meer overhouden. Het enige verschil met de voorgestelde regeling zou zijn, dat de justitiabele in voorkomende gevallen zou kunnen kiezen of hij de rechtbank of het gerechtshof overslaat. Niet kan worden staande gehouden, dat dit een zo grote winst oplevert, dat dit een inbreuk op het algemene systeem rechtvaardigt.

De leden van de VVD-fractie komen terug op het aspect van de onderzoeksbevoegdheid bij verwijzing door de rechter naar de inspecteur. Zij zijn van mening dat er het een en ander op valt af te dingen wanneer de inspecteur in een dergelijk geval opnieuw volledig gebruik kan maken van zijn controlebevoegdheden. De opvatting van deze leden kan ik niet delen. In de situatie dat de zaak onder de rechter is heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat het noodzakelijke evenwicht van partijen met zich brengt dat de inspecteur in die fase niet langer gebruik kan maken van zijn controlebevoegdheden (HR 10 februari 1988, nr. 23 925, BNB 1988/160). Wanneer de rechter de zaak echter verwijst naar de inspecteur is sprake van een nieuwe situatie. De rechter zal dan veelal de uitspraak op bezwaar vernietigen en de inspecteur vragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. De rechter kan allerlei redenen hebben om te verwijzen, maar blijkbaar wil hij dat de inspecteur opnieuw de zaak behandelt en uitspraak doet. In dat kader moet de inspecteur ook de middelen hebben om opnieuw uitspraak te doen en daarvoor kan hij zijn controlebevoegdheden nodig hebben. Zouden hem die op dat moment worden ontzegd, dan ontstaat de paradoxale situatie dat de inspecteur wordt gevraagd zijn werk te doen, maar hij met lege handen staat.

Naar aanleiding van de vraag over het risico in verband met verlaging of kwijtschelding van opgelegde boeten wanneer de procedure te lang duurt, merken wij op dat wij op thans geen reden hebben voor bezorgdheid daarover. Zoals bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is aangegeven, hebben weliswaar enkele gerechtshoven nog te hoge werkvoorraden, maar is wel sprake van een daling. Het voorgestelde overgangsrecht, inhoudende dat reeds aanhangige zaken in behandeling blijven bij de gerechtshoven, biedt ook de mogelijkheid deze werkvoorraden verder terug te dringen. Voorts biedt de nu voorgestelde procedure in zijn totaliteit garanties voor kwaliteit zonder dat dit ten koste hoeft te gaan van snelheid. Er zijn bijvoorbeeld mogelijkheden voor een versnelde procedure ingebouwd waar daar aanleiding toe is.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven