29 249
Wijziging van de Werkloosheidswet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met de vervanging van fictief arbeidsverleden door feitelijk arbeidsverleden en de beperking van het verzorgingsforfait

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 11 oktober 2004

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het voorlopig verslag van de Eerste Kamer op het wetsvoorstel dat strekt tot vervanging van het fictieve arbeidsverleden in de Werkloosheidswet (WW) door het feitelijke arbeidsverleden, en tot beperking van het verzorgingsforfait.

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat het aspect dat de regering zich, aldus deze leden, niet uitgebreider heeft laten informeren over de toelaatbaarheid van enkele aspecten van het voorstel hen enige zorg baarde. Op de vragen die zij in verband hiermee hebben gesteld wordt hieronder ingegaan.

Als betrokkene niet binnen de geldende bezwaartermijn op de inhoud van de arbeidsverledenbeschikking reageert, kan aan de daarin opgenomen gegevens alleen iets gewijzigd worden bij nieuwe feiten of omstandigheden. Deze leden vragen of in zo'n systeem het risico van het niet reageren niet te zeer bij de werknemer wordt gelegd. Ook vragen zij welk verweer het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft als iemand vele jaren later aanvoert de beschikking nimmer te hebben ontvangen. In verband vroegen zij of het de bedoeling is dat deze beschikkingen altijd aangetekend worden verstuurd. Indien dit niet zo is vragen zij zich af of de minister, stellende dat het arbeidsverleden «aldus per 5 jaar geconsolideerd wordt» en dat «discussies over het arbeidsverleden die zien op een ver verleden vermeden worden», het dan niet te eenvoudig ziet.

Het doel van de arbeidsverledenbeschikking is om het arbeidsverleden van een werknemer in een bepaalde periode bindend vast te leggen. Het is zowel in het belang van UWV als de werknemer om discussies over arbeidsverleden te voeren op een moment dat het bewijs hiervoor nog beschikbaar is. Indien het arbeidsverleden niet in de vorm van een beschikking aan de werknemer zou worden meegedeeld maar in een niet bindende vorm zou dit doel niet bereikt worden. De werknemer zou ook veel minder belang hebben om te reageren op een overzicht van zijn arbeidsverleden, indien hij een onjuiste of onvolledige registratie te allen tijde zou kunnen corrigeren of aanvullen bij een eventuele uitkeringsaanvraag. De arbeidsverledenbeschikking zal van uitgebreid voorlichtingsmateriaal worden voorzien. De werknemer wordt daarbij gewezen op het belang te reageren indien de gegevens onjuist of onvolledig zijn. Hij heeft vervolgens 6 weken de tijd om na ontvangst van beschikking bezwaar te maken tegen de beschikking. De regering meent dat aldus het risico van niet reageren op een arbeidsverledenbeschikking niet te zeer bij de werknemer wordt gelegd.

De arbeidsverledenbeschikkingen zullen niet aangetekend worden verzonden. De kosten van aangetekende verzending wegen niet op tegen de voordelen. In de meeste gevallen zal immers de werknemer ofwel geen bezwaar hebben tegen de in de beschikking opgenomen gegevens ofwel van de gelegenheid gebruik maken de gegevens aan te vullen. Bij niet aangetekende verzending – zo worden ook beslissingen op een uitkeringsaanvraag aan betrokkene meegedeeld – ligt het risico van niet-ontvangst bij de verzender, in casu het UWV. Als betrokkene zich op niet-ontvangst beroept zal het UWV in de praktijk uitgaan van niet-ontvangst, tenzij UWV op andere wijze kan aantonen dat verzending heeft plaatsgevonden.

Mocht UWV dit niet kunnen aantonen dan is de vraag of betrokkene, die pas bij een uitkeringsbeslissing in bezwaar wenst te komen tegen een eerdere arbeidsverledenbeschikking, op tijd bezwaar heeft ingesteld. Hierbij is van belang of betrokkene, bijvoorbeeld door voorlichting, kon weten dat hij op of rond een zeker tijdstip een beschikking had moeten ontvangen en van de niet-ontvangst daarvan binnen redelijke tijd kennis heeft gegeven. In verband hiermee wijs ik erop dat zowel van de zijde van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als door het UWV voorlichtingsactiviteiten voor de werknemers worden voorbereid.

In de voorlichting zal aangegeven worden in welke periode werknemers een beschikking moeten krijgen. De werknemer die, wetend dat hij een beschikking had moeten ontvangen, tegen het uitblijven ervan pas 2 jaar later in het geweer komt heeft zijn recht op bezwaar alsnog verwerkt. Artikel 6:11 van de Algemene Wet Bestuursrecht vereist namelijk dat in een dergelijke situatie binnen een redelijke termijn alsnog bezwaar wordt ingesteld (in casu een korte termijn na het verstrijken van de 5 jaars periode). Het arbeidsverleden van de werknemer, zoals vastgelegd in de arbeidsverledenbeschikking, staat daarmee vast.

Als betrokkene zich met succes beroept op niet ontvangst van de beschikking en tijdig bezwaar instelt betekent dit dat de beschikking niet in kracht van gewijsde is gegaan. Betrokkene wordt dan alsnog in de gelegenheid gesteld gegevens over zijn arbeidsverleden in die periode aan te voeren. Gezien het voorgaande zullen echter discussies over arbeidsverleden in een ver verleden zoveel mogelijk vermeden worden.

De leden van de PvdA-fractie hebben ook een aantal vragen over de positie van de migrerende werknemer in dit systeem. Zo vragen zij bij welke uitvoerder de verantwoordelijkheid ligt voor het vergaren van gegevens en het versturen van de vaststellingsbeslissing en op welk moment deze verantwoordelijkheid ontstaat. Ook willen zij weten hoe de ervaringen zijn met de uitwisseling van gegevens over het arbeidsverleden door de uitvoerders uit diverse lidstaten. Zij vragen of dit periodiek gebeurt zonder concrete aanleiding of uitsluitend op verzoek. Ten slotte vragen zij of de registratiesystemen van de uitvoerders in de andere lidstaten op orde zijn om daar vanaf 1998 betrouwbare gegevens uit te putten. Zo nee, vragen zij of het voornemen bestaat hiervoor een voorziening te treffen.

In antwoord hierop merkt de regering op dat al vanaf de beginjaren van de Europese Gemeenschap een uitgebreide administratieve infrastructuur voorhanden is voor de uitwisseling tussen de lidstaten van verzekeringsgegevens voor de vaststelling en berekening van uitkeringsrechten, waarbij de verantwoordelijke uitvoeringsinstellingen expliciet door de desbetreffende gemeenschapswetgeving zijn aangewezen.1 Daarnaast geldt de regel dat tijdvakken die door de verschillende lidstaten in aanmerking worden genomen, bijeengeteld dienen te worden voor het recht op en de berekening van de uitkering. Deze zogenoemde«samentellingsregel» is een van de belangrijkste, in het EG-Verdrag zelf vastgelegde, coördinatietechnieken om het vrije verkeer van personen op het terrein van de sociale verzekeringen binnen de EU te waarborgen.

De verantwoordelijkheid voor het buitenlandse uitvoeringsorgaan ontstaat nu pas op het moment van de aanvraag om een werkloosheidsuitkering in Nederland. Het UWV zal ter vaststelling van het uitkeringsrecht de verzekeringsgegevens in de andere lidstaat opvragen, als betrokkene bij de aanvraag van een werkloosheidsuitkering aangeeft een arbeidsverleden in een andere lidstaat te hebben. Hetzelfde zal, na inwerkingtreding van dit voorstel, gebeuren indien de werknemer, naar aanleiding van de arbeidsverledenbeschikking, aangeeft in bepaalde jaren arbeidsverleden in het buitenland te hebben. Het UWV maakt daarbij gebruik van de al bestaande administratieve procedures tussen de uitvoeringsinstellingen van de lidstaten. Ten aanzien van de gegevensvoorziening vanaf 1998 door andere lidstaten zijn geen moeilijkheden te verwachten. Voor de vaststelling van een arbeidsongeschiktheidsuitkering van een persoon met een ver arbeidsverleden (ook van vóór 1998) in een lidstaat van de EU/EER vraagt het UWV namelijk al verzekeringsgegevens op in het voormalige werkland. De uitvoeringspraktijk levert op dit punt geen problemen op. Overigens is het buitenlandse uitvoeringsorgaan verantwoordelijk voor de wijze waarop het de in het betreffende land doorgemaakte verzekeringstijdvakken vaststelt. Het UWV heeft hier geen betrokkenheid bij.

In verband met de vervanging van de feitelijke verzorgingsvoorwaarde door de voorwaarde dat betrokkene kinderbijslag heeft ontvangen vragen de leden van de PvdA-fractie naar de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag in de andere lidstaten. Zij vragen of de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag in andere lidstaten in sommige gevallen minder gunstig zijn dan hier te lande, en informeren of dat niet problematisch zou zijn in het licht van Verordening (EEG) nr. 1408/71.

Voor zover mij bekend bestaat in alle EU lidstaten, ook in de lidstaten die onlangs zijn toegetreden, recht op kinderbijslag voor kinderen tot het vijfde jaar, die thuis worden opgevoed. Er bestaan wel verschillen in de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag. Zo is in Nederland het recht op kinderbijslag gebaseerd op ingezetenschap. In een aantal lidstaten van de EU berust het recht op kinderbijslag echter op werknemerschap. De situatie dat in een andere lidstaat geen recht op kinderbijslag bestaat, terwijl in Nederland onder gelijke omstandigheden wel recht op kinderbijslag bestaat, kan zich dus voordoen. Dit levert geen strijdigheid op met Verordening (EEG) nr. 1408/71. De Verordening coördineert de stelsels van sociale zekerheid en laat de stelsels van de lidstaten intact.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XNoot
1

De gegevensuitwisseling is thans gebaseerd op Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschap van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG 1971 L 149/2) en Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschap van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG 1972 L 74/1).

Naar boven