G
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 maart 2005
Met verwijzing naar uw brief van 16 februari jl. met bovenvermeld
kenmerk (zie bijlage), waarin aanvullende vragen worden gesteld over de evaluaties
van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht en de herziene politieklachtregeling,
bericht ik u het volgende. Deze vragen hebben betrekking op mijn beantwoording
bij brief van 15 december 2004 van de over het wetsvoorstel op de uitgebreide
identificatieplicht in Uw Kamer gestelde aanvullende vragen. Mede namens de
minister van Justitie kan ik u in reactie op deze vragen het volgende mededelen.
Ik zegde u reeds toe dat in de aangekondigde evaluaties van de wettelijke
regelingen nadrukkelijk aandacht zal worden besteed aan de door u gestelde
vragen naar aantallen en wijze van afhandeling van klachten tegen de politie
vanwege discriminatoire bejegening bij de uitvoering van de Wet op de identificatieplicht.
Met dat doel is voor het door het WODC uit te voeren evaluatieonderzoek
naar de Wet op de uitgebreide identificatieplicht onder meer de volgende onderzoeksvraag
geformuleerd:
«Zijn er over de toepassing van de bevoegdheden van de politie en
de toezichthouders op grond van deze wet bij de korpsbeheerders respectievelijk
het bevoegde gezag (meestal de burgemeester) of bij de Nationale ombudsman
klachten binnengekomen dan wel zijn er gerechtelijke procedures gevoerd? Wat
is de aard en de inhoud van de klachten en de procedures en om hoeveel klachten
gaat het?»
De (klachtencoördinatoren van de) politiekorpsen heb ik nadrukkelijk
verzocht om de klachtenregistraties dusdanig in te richten dat de hierboven
genoemde evaluatievragen, die aansluiten bij uw vragen, accuraat beantwoord
kunnen worden.
De minister van Justitie en ik streven er naar het parlement in het voorjaar
van 2009 te berichten over de evaluatie-uitkomsten.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes
BIJLAGE BRIEF AAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN
EN KONINKRIJKSRELATIES
Den Haag, 16 februari 2005
In uw brief d.d. 15 december 2004 (29 218 ek-F) antwoordt u
op de vragen van leden van de fractie van de PvdA in de vaste commissie voor
Justitie naar aantallen en wijze van afhandeling van klachten tegen de politie
vanwege discriminatoire bejegening, dat de meeste informatie hierover thans
niet verstrekt kan worden, omdat de benodigde gegevens ontbreken. Deze worden
in de diverse steden niet of, in het licht van hetgeen deze fractie wil weten,
niet doelmatig geregistreerd. U laat voorts weten een analyse zonder deze
meteen voorradige gegevens thans niet opportuun te achten uit oogpunt van
werklast. Voorts verzoekt u de commissie de eerder aangekondigde evaluaties
af te wachten en zegt u toe dat daarbij nadrukkelijk aandacht zal worden besteed
aan de eerder gestelde vragen.
Deze reactie roept bij de leden van de PvdA-fractie nog de volgende vragen
op. Op welke gegevens zijn de toegezegde evaluaties straks gebaseerd? Denkt
u dan over gegevens te beschikken die het antwoord op deze vragen wel mogelijk
maakt? Zo ja, hoe verklaart u dat die gegevens die nu nog niet beschikbaar
zijn, er dan wel zullen liggen? Komt dit omdat er inmiddels in met name de
grote steden op een andere wijze wordt geregistreerd, die in het licht van
deze evaluaties effectiever is dan nu kennelijk het geval is? Zo nee, bent
u bereid deze voor de evaluatie benodigde effectievere registratie te stimuleren?
Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie u de Kamer van deze monitor
op de komende evaluaties op de hoogte houden.
De griffier van de commissie,
E. C. Janssen