29 218
Wijziging en aanvulling van de Wet op de identificatieplicht, het Wetboek van Strafrecht, de Algemene wet bestuursrecht, de Politiewet 1993 en enige andere wetten in verband met de invoering van een identificatieplicht van burgers ten opzichte van ambtenaren van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en van toezichthouders (Wet op de uitgebreide identificatieplicht)

F
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 6 januari 2005

In de vaste commissie voor Justitie1 bestond behoefte de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken een aantal vragen voor te leggen inzake de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (Kamerstuk 29 218) naar aanleiding van de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 16 september 2004 (29 218, EK nr. E). Hij heeft deze vragen bij brief van 15 december 2004 beantwoord. De gewisselde stukken worden hierbij openbaar gemaakt.

De griffier van de commissie,

Janssen

BRIEF AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Den Haag, 27 oktober 2004

De vaste commissie voor Justitie vraagt uw aandacht voor het volgende. Door de woordvoerders van de PvdA is bij de behandeling van wetsvoorstel Wet op de uitgebreide identificatieplicht (29 218) een aantal vragen gesteld inzake het functioneren van de klachtenprocedure bij de politie. De minister van Justitie heeft toegezegd daarop bij brief te antwoorden. (Zie de Handelingen van 15 juni 2004, EK 33, 1760 rk, 1761 lk). Daarop is van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een brief van 16 september 2004 ontvangen.

De leden van de PvdA-fractie vinden de beantwoording echter onbevredigend. De brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties roept bij hen de volgende reactie op. De brief is een antwoord op de toezegging van de minister van Justitie om de Kamer schriftelijk te informeren over het verloop van de bestaande klachtenprocedures, met name ten aanzien van de kwaliteit, het tijdsverloop en wijze van afhandeling. Deze vragen, die betrekking hebben niet op de papieren, maar op de concrete werkelijkheid, zijn met de onderhavige brief niet beantwoord. De enige concrete reactie naar aanleiding van de gevraagde informatie is de opmerking van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dat «de indruk bestaat» dat de wettelijk voorgeschreven klachtenprocedure de klagende burger voldoende waarborgen biedt dat adequaat op een klacht wordt gereageerd.

De informatie die de leden van de PvdA-fractie naar aanleiding van de behandeling van het wetsvoorstel ter aanvulling van de wet op de identificatieplicht hadden willen krijgen ziet op de volgende vragen:

a) in hoeveel gevallen per jaar een klachtenprocedure tegen de politie in gang wordt gezet in verband met discriminatoire bejegening

b) wat de gemiddelde omloopsnelheid van een ingediende klacht is

c) in hoeveel gevallen de burger naar aanleiding van zijn klacht gehoord wordt en

d) in hoeveel gevallen een klacht tot een gegrondverklaring leidt.

Wil de minister van Justitie dan wel Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vooruitlopend op de eerstkomende evaluatie die, naar nu wordt meegedeeld, pas over enige jaren zal plaatshebben, een onderzoek naar deze vragen doen instellen en de Kamer zo spoedig mogelijk van de uitkomsten van dit onderzoek in kennisstellen?

Voorts wijst de vaste commissie erop, dat bij gelegenheid van de plenaire behandeling de minister van Justitie ook heeft toegezegd te bevorderen, dat het verschil tussen toon- en draagplicht in de voorlichting over het wetsvoorstel tot uitdrukking zou worden gebracht, zulks in antwoord op de vragen van de VVD-fractie. De leden van deze fractie zouden gaarne vernemen of en op welke wijze die toezegging thans is gestand gedaan.

De griffier van de commissie,

Janssen

BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 december 2004

U heeft in uw brief van 27 oktober jl. met bovenvermeld kenmerk aanvullende vragen gesteld over onder meer de politieklachtenprocedure. Dit naar aanleiding van mijn beantwoording bij brief van 16 september 2004 van de tijdens de behandeling van het wetsvoorstel op de uitgebreide identificatieplicht in Uw Kamer gestelde vragen. Mede namens mijn ambtgenoot van Justitie kan ik u in reactie op deze aanvullende vragen het volgende mededelen.

U verzoekt om de aantallen van klachten met een discriminatoire achtergrond. Er wordt evenwel geen centrale registratie bijgehouden van de aantallen ingediende en afgehandelde klachten bij de politie. De jaarverslagen van de regionale politieklachtencommissies kunnen daar meer duidelijkheid over verschaffen. Specifieke aantallen met een discriminatoire achtergrond zijn daaruit echter ook niet in alle gevallen af te leiden, bijvoorbeeld omdat ze zijn opgenomen in de meer algemene en veelal zeer divers samengestelde klachtcategorie van «bejegening».

Als indicatie kan ik u de cijfers geven uit de jaarverslagen van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland respectievelijk de Klachtencommissie van de politieregio Flevoland over de jaren 2002 en 2003.

In totaal werden er in de politieregio Amsterdam-Amstelland in 2002 633 klachten ingediend over 1146 gedragingen. In 2003 waren dat 542 klachten over 930 gedragingen. In 2002 en 2003 werden 12 respectievelijk 9 klachten ingediend over gedragingen die zijn gerangschikt in de categorie «discriminatie». Opgemerkt dient hierbij te worden dat het beweringen van klagers betreft. Uit de jaarverslaglegging is niet op te maken of deze specifieke klachten gegrond/ongegrond zijn verklaard. Meer in het algemeen werd in Amsterdam-Amstelland in 2002 23% en in 2003 32% van de klachtonderdelen gegrond verklaard.

Bij de politieregio Flevoland zijn in 2003 68 klachten over in totaal 195 klachtonderdelen behandeld. Daarvan maakten vier maal «discriminatie» deel uit. In geen van deze vier gevallen is de klacht gegrond verklaard.

Ook van de omloopsnelheid, het aantal gevallen waarin de klager gehoord wordt en de hoeveelheid gegrondverklaringen, waarom u verzoekt, wordt geen centrale registratie bijgehouden. Meer specifieke informatie over de aard van de klacht en de afhandeling ervan kan slechts worden verkregen door dossieronderzoek binnen de politiekorpsen.

Zoals in de brief van 16 september jl. reeds aangegeven zijn de korpsen wettelijk verplicht om een formele klacht binnen tien weken, of wanneer de klachtencommissie wordt ingeschakeld binnen veertien weken, (met een verdagingsmogelijkheid van vier weken) af te handelen. Hoewel dit voor met name de grotere korpsen (met logischerwijs een groter aantal klachten op jaarbasis) niet eenvoudig is, spannen de korpsen en de klachtencommissies zich in om deze wettelijke termijnen te realiseren.

Voorts dient de klager waarvan een formele klacht in behandeling is genomen op basis van de Algemene wet bestuursrecht in alle gevallen gelegenheid te worden geboden om te worden gehoord. Indien de klager aangeeft daar geen behoefte aan te hebben of te willen volstaan met een schriftelijke motivering van zijn of haar klacht wordt van het horen afgezien.

Ik hecht er aan te benadrukken dat de politieklachtenprocedure niet wezenlijk afwijkt van andere klachtenprocedures van bestuursorganen. Het regime van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht is er primair op gericht om een uniformering in de klachtafdoening door bestuursorganen aan te brengen waardoor de klagende burger beter weet wat hij of zij van de klachtafdoening kan en mag verwachten. In de praktijk functioneert dit goed en wordt er in de diverse sectoren sedert jaren op professionele wijze uitvoering aan gegeven. Ondanks het feit dat eerst sinds dit jaar het Awb-regime formeel-juridisch van toepassing is geworden op de politieklachtenprocedure wordt door de politiekorpsen al langere tijd een in meer of mindere mate vergelijkbare werkwijze gehanteerd. De informatie die ik u over dit onderwerp geef is dan ook geenszins enkel gebaseerd op een «papieren werkelijkheid».

U verzoekt mij om op korte termijn een onderzoek naar de door u gevraagde gegevens over discriminatoire klachten over de politie in te stellen. Het instellen van een onderzoek naar deze gegevens, vooruitlopend op de reeds aangekondigde evaluaties van zowel de per 1 maart 2004 ingevoerde gewijzigde politieklachtregeling ingevolge hoofdstuk X van de Politiewet 1993 alsmede de aangekondigde evaluatie van de uitgebreide identificatieplicht, acht ik op dit moment evenwel niet zinvol. Reden daarvoor is dat de politiekorpsen en klachtencommissies hun werkwijze nog op de nieuwe wettelijke normen aan het inrichten zijn en de cijfers van voorgaande jaren derhalve niet langer volledig representatief zijn. Bij de klachtencommissie van Amsterdam-Amstelland wordt op dit moment bijvoorbeeld een capaciteitsuitbreiding gerealiseerd. Dit zal op korte termijn een positieve invloed hebben op onder meer de omloopsnelheid van de klachtbehandeling.

Concluderend weegt naar mijn oordeel de informatie die de analyse oplevert van de beschikbare klachtengegevens van de voorgaande jaren, waarom u verzoekt, dan ook niet op tegen de werklast die dit voor de politiekorpsen met zich meebrengt. Ik vraag u de eerder aangekondigde evaluaties van de wettelijke regelingen af te wachten. Uiteraard zal in deze evaluaties nadrukkelijk aandacht worden besteed aan de door u gestelde vragen.

Niettemin hoop ik u met de bovenstaande informatie meer inzicht te hebben geboden in de zorgvuldige afhandeling door de politie waar het klachten in het algemeen, en meer in het bijzonder klachten met een mogelijk discriminatoire achtergrond, betreft.

Tot slot wees de Vaste Commissie erop dat de Minister van Justitie heeft toegezegd te bevorderen dat het verschil in toon- en draagplicht in de voorlichting aan het publiek tot uitdrukking zal worden gebracht. Graag vernamen de leden van de PvdA-fractie of deze toezegging inmiddels is uitgevoerd.

In het kader van de publiekscampagne is gepoogd dit verschil duidelijk te maken. Ook op de speciale site (www.nederlandveilig.nl) die is opengesteld en waarin specifieke informatie wordt verstrekt wordt hierop ingegaan. De site maakt deel uit van de algemene campagne «Nederland veilig». Voorbeelden1 daarvan voeg ik ter informatie bij.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66) en Franken (CDA).

XNoot
1

Deze voorbeelden zijn ter inzage gelegd op het centraal informatiepunt onder griffie, nr. 131178.8.

Naar boven