28 995
Aanpassing van bijzondere wetten aan de Wet dualisering gemeentebestuur (Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden)

29 310
Aanpassing van de Gemeentewet, de Provinciewet en enkele andere wetten in verband met de dualisering van het gemeente- en het provinciebestuur

29 316
Aanpassing van bijzondere wetten aan de Wet dualisering provinciebestuur (Wet dualisering provinciale medebewindsbevoegdheden)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 3 februari 2005

Algemeen

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat. De regering dankt de fracties voor hun bijdragen en zal trachten alle gestelde vragen zo goed mogelijk te beantwoorden.

Toetsingskader

De leden van de CDA-fractie stelden vast dat de regering duidelijk heeft geluisterd naar bezwaren vanuit hun fractie en vanuit andere fracties tegen een integraal transport van raads- en statenbevoegdheden naar de colleges. Zij meenden om constitutionele redenen dat wezenlijke bestuursbesluiten zo veel mogelijk bij de raad en de staten dienen te blijven. De leden van deze fractie herkenden vooral in de aanvulling van het toetsingskader (28 995, nr. 3 blz. 2 en 29 316, nr. 3 blz. 2) een amendering van het oorspronkelijke voornemen om bestuursbesluiten integraal te verplaatsen van raad naar college. Deze leden hadden daarbij vooral het oog op de punten 3 (kaderstellend karakter) en 4 (sterke democratische legitimatie). De leden van de CDA-fractie voegden hieraan toe dat zij geen bezwaar hadden en hebben tegen verplaatsing van bestuursbevoegdheden die meer uitvoerend zijn, zoals het overgrote deel van de in de voorliggende wetsvoorstellen overgebrachte bevoegdheden.

De leden van de fractie van GroenLinks constateerden eveneens met instemming dat het kabinet in een aantal gevallen bij nader inzien bevoegdheden bij de gemeenteraad heeft gelaten. Deze «soepelheid» doet bij hen wel de vraag rijzen of het gehanteerde toetsingskader niet teveel ruimte laat voor verschillende interpretaties.

De leden van de SP-fractie vroegen of het toetsingskader niet te breed is en of het niet nog eens tegen het licht moet worden gehouden. Dit gezien de verschuivingen die zich hebben voorgedaan in het wel of niet overhevelen van bevoegdheden. Ook vroegen zij waarom het criterium van de sterke democratische legitimatie niet altijd zo belangrijk is dat om die reden zou moeten worden afgezien van overdracht van bevoegdheden. Verder vroegen zij of de termen «levensbeschouwelijk» of «principieel», naast de invulling daarvan in religieuze zin, niet ook moeten worden opgevat in politiek-ideologische zin en of gemeenteraad en provinciale staten niet te allen tijde het recht hebben te bepalen of een bevoegdheid «levensbeschouwelijk» of «principieel is». Ten slotte vroegen deze leden of het toetsingskader wel recht doet aan het onderscheidene karakter van het gemeente- en provinciebestuur en aan het verschil tussen grote en kleine gemeenten.

De leden van de D66-fractie constateerden dat met de voorliggende wetsvoorstellen een belangrijke vervolgstap wordt gezet op de weg van de dualisering. De voorstellen leiden, met de reeds eerder in artikel 160 van de Gemeentewet en artikel 158 van de Provinciewet aan de colleges van burgemeester en wethouders respectievelijk gedeputeerde staten toegekende bestuursbevoegdheden, tot een substantiële verschuiving van bestuursbevoegdheden naar deze colleges. Daarmee krijgen, aldus de leden van de fractie van D66, de beoogde ontvlechting van bevoegdheden en de al gerealiseerde institutionele ontvlechting van organieke posities meer betekenis. Naar de mening van deze leden is er voor de toedeling van de medebewindsbevoegdheden een in grote lijnen adequaat toetsingskader ontwikkeld. Dit toetsingskader is vervolgens op een verdedigbare wijze toegepast, zij het dat wat deze leden betreft een ruimere toekenning van bevoegdheden in de levensbeschouwelijke sfeer aan het college van burgemeester en wethouders denkbaar zou zijn geweest.

De regering stelt vast dat het bij de herverdeling van bestuursbevoegdheden gehanteerde toetsingskader door de meeste fracties wordt onderschreven. De constatering van de leden van de fracties van GroenLinks, de SP en (meer impliciet) D66 dat het gehanteerde toetsingskader ruimte laat voor verschillende interpretaties is overigens juist. Dit is echter onvermijdelijk. De indeling van een bestuursbevoegdheid in de onderscheiden categorieën vraagt in veel gevallen een zekere weging. Ook bij de toedeling van een bestuursbevoegdheid is in een aantal gevallen weging noodzakelijk. Het is niet mogelijk een toetsingskader te ontwerpen dat zich mechanisch laat toepassen. Het toetsingskader is een hulpmiddel voor de wetgever bij de voorliggende herverdeling van bevoegdheden, maar ook bij in de toekomst te maken afwegingen.

Op de vraag van de leden van de SP-fractie of niet vanwege het grote belang van de democratische legitimatie geheel moet worden afgezien van de overdracht van bevoegdheden (aan de colleges van B&W en GS), kan het antwoord niet anders dan ontkennend luiden. De vraag van de leden van de SP-fractie miskent dat de democratische legitimatie van besluiten net als op het nationale niveau primair tot uitdrukking komt in het feit dat de bevoegdheidsuitoefening van het dagelijks bestuur van gemeente en provincie onder de controle staat van de raad en de staten. De vraag van de leden van SP-fractie wekt evenwel de suggestie dat het een eis van democratische legitimatie zou zijn dat alle besluiten door de raad of de staten zelf worden genomen. Dat zou ondoenlijk zijn. De vraag van de leden van de SP-fractie miskent bovendien dat thans reeds een groot aantal bevoegdheden bij wet aan het dagelijks bestuur zijn toegekend. Hun vraag impliceert dat een omgekeerde beweging zou moeten worden ingezet en dat al deze bevoegdheden zouden moeten worden overgeheveld naar de raad resp. de staten. Overbelasting van deze organen zou het gevolg zijn.

Het antwoord op de vraag van de SP-fractie naar de invulling van de begrippen «levensbeschouwelijk» en «principieel» is dat de wetgever de bevoegdhedenverdeling bepaalt. Met inachtneming van de wettelijke taakverdeling geldt vervolgens dat de dagelijkse besturen van de provincies en de gemeenten bij de uitoefening van hun bestuursbevoegdheden opereren binnen de algemene politieke kaders van de staten en de raden. In die zin kunnen de laatstgenoemde colleges in voorkomende gevallen een rol spelen bij mogelijke discussies op lokaal en provinciaal niveau over het levensbeschouwelijke of principiële karakter van bevoegdheden. Op de vragen van de SP-fractie naar de toepasbaarheid van het toetsingskader op zowel provincies als op grote en kleine gemeenten kan worden geantwoord dat kernbegrippen als «kaderstelling», «hoofdlijnen», «algemeen verbindende voorschriften» en «uitvoering», die in het toetsingskader voorkomen, zich heel goed lenen voor toepassing op de onderscheiden bestuursen schaalniveaus. Uiteraard zal de uitoefening van de verschillende typen bevoegdheden binnen de wettelijke kaders verschillen al naar gelang de specifieke omstandigheden in de betreffende provincies en gemeenten.

Relatie met de evaluatie

De leden van de PvdA-fractie toonden zich verbaasd en teleurgesteld dat tot dualisering van het medebewind wordt overgegaan, zonder dat is getracht eerst lering te trekken uit de ervaringen die inmiddels met de dualisering zijn opgedaan. Deze leden wezen op uiterst kritische geluiden over de directe effecten van de dualisering op het democratische gehalte van het openbaar bestuur. Zij constateerden dat de dualisering tot op heden de positie van gemeenteraden en provinciale staten niet lijkt te hebben versterkt, dat de door hen gevreesde ondermijning van het ambt van wethouder op veel plaatsen aan de orde lijkt te zijn, en dat er vooralsnog geen sprake is van grotere betrokkenheid van burgers bij de lokale en provinciale politiek.

De leden van de PvdA-fractie vroegen om een overzicht van de geuite commentaren van betrokkenen en van onafhankelijke onderzoekers en om een politieke en inhoudelijke stellingname over de aangesneden thema's. Zij vroegen ten slotte of het wel verstandig is om de tweede fase van de dualisering door te zetten zonder grondige evaluatie van de tot nu toe bekende effecten van de eerste fase van de dualisering.

De leden van de VVD-fractie vroegen wat de urgentie is van de voorliggende wetswijziging, ook tegen de achtergrond van de aanstaande evaluatie van de dualisering.

De leden van de fractie van GroenLinks gaven aan zich in deze schriftelijke ronde te beperken tot enkele meer algemene aspecten, omdat zij van mening zijn dat de schriftelijke voorbereiding pas zinvol kan plaatsvinden zodra zij kunnen beschikken over de bevindingen van de Stuurgroep Evaluatie Dualisering Gemeentebestuur (hierna de Stuurgroep) en de reactie van het kabinet daarop. Zij hebben wel enkele vragen gesteld over de onderzoeksmethode en de samenstelling van de Stuurgroep. De vele kritische geluiden die uit gemeenteland zijn te horen over de – negatieve – effecten van de dualisering nopen tot voorzichtigheid, aldus deze leden. Zij constateerden verder dat het wetgevingsproces met betrekking tot de gemeentelijke dualisering er niet overzichtelijker op is geworden met twee veegwetten, deze wet en een aantal nota's van wijziging. De schoonheidsprijs is volgens deze leden met dit traject niet verdiend. De leden van de fractie van GroenLinks constateerden verder dat het kabinet er tot nu toe niet in is geslaagd de «meest wezenlijke» vraag te beantwoorden hoe de positie van de gemeenteraad kan worden versterkt door hem bevoegdheden af te nemen.

Op 15 december 2004 is het evaluatierapport van de Stuurgroep Evaluatie Dualisering Gemeentebestuur uitgebracht. Het is inmiddels ook aan de Eerste Kamer toegezonden. Eind februari zal naar verwachting het regeringsstandpunt over dat rapport aan de Staten-Generaal worden gezonden. Bij de voortzetting van de behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen kunnen beide publicaties en de onderliggende informatie worden betrokken, zodat een adequate afhandeling mogelijk is.

Hoewel door het verstrijken van de tijd de indruk zou kunnen ontstaan dat de onderhavige wetsvoorstellen een soort tweede fase van de dualisering vormen, is dat geenszins het geval. In het rapport van de Staatscommissie Dualisme en Lokale Democratie (hierna de Staatscommissie) van januari 2000 en het daarover uitgebrachte kabinetsstandpunt is de dualisering van de medebewindsbevoegdheden beschouwd als een integraal onderdeel van de dualisering als geheel. Daarbij is steeds het uitgangspunt geweest dat bestuurlijke bevoegdheden in lijn met de dualisering van de institutionele verhoudingen in de organieke wetgeving in beginsel zouden worden toegedeeld aan de colleges van burgemeester en wethouders, respectievelijk van gedeputeerde staten.

Dat de dualisering van de medebewindsbevoegdheden om praktische redenen in een afzonderlijk wetsvoorstel is neergelegd en vervolgens door de enorme omvang van de operatie (het gaat om ruim tachtig medebewindswetten) en door twee kabinetswisselingen in de vertraging is geraakt, doet niet af aan de conceptuele samenhang met de dualisering als geheel.

Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de PvdA-fractie om informatie is als bijlage1 bij deze memorie een samenvatting gevoegd van de literatuur en van de commentaren in de media over de dualisering. Overigens zij opgemerkt dat het niet verbazend is dat de beoogde nieuwe verhoudingen op lokaal niveau en de beoogde effecten van de dualisering zich nog niet in de gewenste mate voordoen. Veranderingsoperaties van een omvang als deze vergen de nodige tijd. Het aannemen van de onderhavige wetsvoorstellen zou in samenhang met het evaluatierapport van 15 december 2004 en het kabinetsstandpunt daarover een stimulans kunnen zijn op de weg naar de beoogde afronding van de invoeringsfase van de lokale dualisering per 2006.

Voor het antwoord op de vragen van de GroenLinks-fractie over de onderzoeksmethoden en de samenstelling van de Stuurgroep wordt verwezen naar het inmiddels uitgebrachte evaluatierapport van 15 december 2004.

Het antwoord op de vraag van de fractie van GroenLinks hoe de positie van de gemeenteraad kan worden versterkt door hem bevoegdheden af te nemen, is gelegen in de herverdeling van de verantwoordelijkheden tussen raad en college. Deze herverdeling zet de raad op gepaste afstand van het college. Dit geeft de raad de kans zijn rol van kadersteller en controleur van het collegebeleid beter uit de verf te laten komen en te benutten. Daarmee ontstaat een heldere verantwoordelijkheidsrelatie tussen raad en college, hetgeen de transparantie van het lokale bestuur ten goede komt.

Openbaarheid

De leden van de GroenLinks-fractie waren met hun partijgenoten in de Tweede Kamer van mening dat de openbaarheid van de besluitvorming een groot goed is en dat collegevergaderingen hier niet van uitgesloten mogen worden. Volgens deze leden wordt door het feit dat collegevergaderingen niet openbaar zijn, de controlemogelijkheid van de raad uitgehold. Controle achteraf kan daar in de ogen van de leden van de GroenLinks-fractie geen soelaas bieden. De leden van de Tweede Kamerfractie van GroenLinks hebben een voorstel gedaan om met een wetswijziging te komen dat de openbaarheid van collegevergaderingen regelt. Dit voorstel is door de regering afgewezen. De leden van de Eerste Kamerfractie van GroenLinks spreken hun teleurstelling uit over de argumenten die de regering daarbij heeft gehanteerd.

In de Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer bij wetsvoorstel 28 995 (nr. 6, blz. 3–4) zijn drie redenen genoemd die ertegen pleiten om de vergaderingen van het college openbaar te maken. In de eerste plaats zou openbaarheid er toe kunnen leiden dat de daadwerkelijke discussie en besluitvorming buiten de collegevergadering om zou plaatsvinden. In de tweede plaats is per saldo geen sprake van verminderde openbaarheid van de besluitvorming omdat de bevoegdheden die het betreft momenteel vaak al in delegatie door het college worden uitgeoefend, dan wel omdat de besluitvorming terzake volledig door het college wordt voorbereid. Tenslotte is het college verplicht een besluitenlijst van al zijn vergaderingen te maken en deze te publiceren. Deze argumenten kunnen de leden van de fractie van GroenLinks klaarblijkelijk niet overtuigen. Dat is jammer. Essentieel is dat het college van burgemeester en wethouders een eigen verantwoordelijkheid heeft voor het dagelijks bestuur en dat de aard van dat bestuur zich niet leent voor algemene openbaarheid.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de reikwijdte van de openbaarmakingsplicht zoals deze is neergelegd in artikel 169, tweede en vierde lid, van de Gemeentewet (art. 167, tweede en vierde lid, Provinciewet). Zij zagen in dat deze vraag slechts in relatie tot de concrete lokale en provinciale verhoudingen kan worden beantwoord, maar vroegen zich niettemin af of een nadere handreiking vanuit de nationale overheid niet dienstig kan zijn, mede in het licht van het grote aantal medebewindsbevoegdheden dat overgeheveld wordt naar het college.

Met de leden van de CDA-fractie ben ik van mening dat de invulling van de begrippen «nodig» en «ingrijpend», waar deze leden in hun vraagstelling op duidden, slechts kan geschieden binnen de concrete lokale en provinciale verhoudingen. Dat is steeds de gedachte geweest bij de formulering van deze bepalingen in de Gemeentewet en de Provinciewet. Het uitgangspunt van dit bij amendement ingevoegde vierde lid was dat het aan de raad is om een nadere invulling te geven aan dergelijke begrippen. Mede gelet op de diversiteit van gemeenten is het onmogelijk om vanuit de rijksoverheid te bepalen wat al dan niet ingrijpend moet worden geacht. Het is aan de gemeenteraad om in zijn kaderstellende rol aan te geven om welke beslissingen het gaat. Het primaat ligt dus bij de raad en de staten. Het Rijk dient zich hier buiten te houden.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de gevolgen van het overlaten van de geheimhouding van stemming over personen aan de staten en de raden voor de modaliteiten en de betekenis van de uitslag van de stemmingen.

In artikel 31 van zowel de Provinciewet als de Gemeentewet wordt de wijze van stemmen geregeld voor benoemingen, voordrachten of aanbevelingen van personen. Om de geheimhouding te waarborgen spreekt de huidige regeling van een stemming bij gesloten en ongetekende stembriefjes. Sommige gemeenten gaan nu over op elektronisch stemmen. In de voorgestelde wijziging is de wijze van stemmen niet langer voorgeschreven. De stemming dient wel geheim te zijn. Het wordt aan gemeenten en provincies overgelaten om hieraan invulling te geven. Er kan voor worden gekozen om de huidige methode te handhaven. Elektronisch stemmen behoort echter eveneens tot de mogelijkheden. Deze wijziging heeft uitsluitend de bedoeling om voor de toekomst andere manieren van (elektronisch) stemmen mogelijk te maken onder de voorwaarde dat de stemming geheim is. Ze heeft dus geen verdere invloed op andere voorwaarden bij een stemming, zoals bijvoorbeeld een quorum waaraan deze leden refereerden.

Autonomie en medebewind

De leden van de CDA-fractie wezen er op dat de voorliggende wetsvoorstellen de inwerkingtreding veronderstellen van artikel 147, derde lid, Gemeentewet en artikel 143, derde lid, Provinciewet, die vastleggen dat bevoegdheden toegekend aan gemeentebesturen en provinciebesturen tenzij anders bepaald, zijn toegekend aan de colleges voor zover het gaat om bevoegdheden in medebewind. Deze leden wezen er voorts op dat zowel tijdens eerdere debatten in de Eerste Kamer als ook in de literatuur is gewezen op problemen die samenhangen met het autonomiebegrip en het medebewindsbegrip in de artikelen 108 en 147 Gemeentewet, zoals die met name in de memorie van toelichting bij de dualiseringswet gemeentebestuur werden ontwikkeld. De regering lijkt daar op de Gemeentewet berustende bevoegdheden niet langer te beschouwen als autonome bestuursbevoegdheden en van de opvatting uit te gaan dat het noemen van bepaalde bevoegdheden in de Gemeentewet aan deze bevoegdheden het karakter van autonome bevoegdheden ontneemt.

De leden van de CDA-fractie wilden uiteraard niet bij deze gelegenheid het debat heropenen over wat autonome bestuurstaken zijn, al betreurden zij de opvattingen van de regering. Nu de discussie over een herziening van hoofdstuk 7 Grondwet, bij welke gelegenheid de regering in zou gaan op de begrippen autonomie en medebewind, «uitgeschoven» wordt, vroegen zij of een dergelijke discussie niet eerder geëntameerd zou kunnen worden. Zij wezen er voorts op dat in de toelichting bij wetsvoorstel 29 316 wordt gesteld dat autonome bevoegdheden die bevoegdheden zijn, die door geen wettelijk voorschrift worden gevorderd, en vroegen in hoeverre bevoegdheden kunnen worden gevorderd. Dreigt hier niet de beruchte verwarring van taken en bevoegdheden in het debat op te duiken, zo vroegen zij. Alle bevoegdheden die gemeentelijke bestuursorganen uitoefenen, berusten toch (mede) op de Gemeentewet? De aan het woord zijnde leden meenden dat een debat, mede gelet op de commentaren uit de wetenschap, nodig blijft nu de kwalificatie of een bevoegdheid autonoom is van betekenis is (i.v.m overdraagbaarheid, competentievraag, taakverwaarlozingsregime enz.).

Ik stel het op prijs dat de leden van de CDA-fractie niet deze gelegenheid willen aangrijpen om het debat te heropenen over wat autonome bestuurstaken zijn. Naar aanleiding van de vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie vraag ik mij af of een debat over de begrippen autonomie en medebewind nodig en zinvol is nu een herziening van hoofdstuk 7 voorshands niet aan de orde is. Naar mijn indruk zijn er in de praktijk geen problemen die voortvloeien uit een gebrek aan helderheid omtrent deze begrippen. Het is dan ook de vraag of een dergelijk debat thans voor de praktijk relevant is. Ik voeg daaraan toe dat bepaald onzeker is of een dergelijke helderheid te verkrijgen is omdat het niet realistisch lijkt dat in de literatuur eenstemmigheid zal ontstaan. Naar mijn indruk is hier sprake van een discussie van voornamelijk academische betekenis waarin de opvattingen nogal vastliggen. Ik wil echter niet voorbijgaan aan de door deze leden gestelde vragen omdat de onduidelijkheid die kennelijk is ontstaan op zijn minst deels kan worden weggenomen.

Naar aanleiding van het rapport van de Staatscommissie is bij de beschrijving van de gemeentelijke bestuursbevoegdheden in de toelichting op de dualiseringswetgeving een driedeling gehanteerd, waarbij naast de bevoegdheden toegekend in medewindswetgeving een tweetal andere categorieën werd onderscheiden: de bestuursbevoegdheden die de Gemeentewet zelf als organieke wet toekent aan de afzonderlijke gemeentelijke bestuursorganen en de autonome bestuursbevoegdheid, ook wel aangeduid als de algemene of onbepaalde autonome bestuursbevoegdheid. De eerste van beide laatste categorieën, de gemeentewettelijke bestuursbevoegdheden, was in het kader van de dualisering relevant omdat de dualisering ten aanzien van die bevoegdheden een zekere herverdeling ten gunste van het college van burgemeester en wethouders tot stand bracht. Met de laatste categorie werd bedoeld de grondwettelijk gewaarborgde algemene bestuursbevoegdheid van de gemeente die voortvloeit uit het feit dat de gemeente een open huishouding heeft. Ten aanzien van deze algemene of onbepaalde gemeentelijke bestuursbevoegdheid oordeelde de Staatscommissie dat deze grondwettelijk aan de raad toebehoort en dat een (eventuele) overdracht van deze bevoegdheid derhalve grondwetswijziging vergt.

Naar mijn indruk bestaat geen onduidelijkheid over het karakter van de bestuursbevoegdheden die in medebewindswetgeving zijn toegekend, noch over het karakter van de onbepaalde autonome bestuursbevoegdheid. De discussie betreft het karakter van de tussencategorie, de bestuursbevoegdheden die de Gemeentewet als organieke wet aan de gemeentelijke bestuursorganen toekent. Enerzijds kan ten aanzien daarvan worden gesteld dat het ook bij dergelijke bevoegdheden gaat om een vorm van gevorderd bestuur, nu de Gemeentewet bijvoorbeeld eist dat de gemeente een begroting maakt, een jaarrekening vaststelt etc. De gemeente heeft immers niet de vrijheid om geen begroting en geen jaarrekening vast te stellen. In dat opzicht verschillen deze bevoegdheden dus niet van bevoegdheden die in medebewind zijn toegekend. Anderzijds kan worden gesteld dat de gemeentewettelijke bevoegdheden het functioneren van de gemeente als autonome bestuurlijke entiteit regelen en dat zij daarom moeten worden gekarakteriseerd als autonome bestuursbevoegdheden. Daarnaast is het ook verdedigbaar om de gemeentewettelijke bestuursbevoegdheden als eigensoortige bevoegdheden aan te merken, omdat zij enerzijds om de hiervoor genoemde reden niet geheel op een lijn zijn te stellen met regulier medebewind, maar anderzijds ook niet zijn aan te merken als zuiver autonome bevoegdheden. De vraag is echter of dit vraagstuk veel relevantie heeft voor de praktijk nu de dualiseringswetgeving niet de bedoeling heeft gehad een ander standpunt in te nemen dan de regering ten tijde van de totstandkoming van de (geheel herziene) Gemeentewet die in 1994 in werking trad.

Het is dus in het kader van de dualisering geenszins de bedoeling geweest deze discussie over de begrippen autonomie en medebewind, die overigens in de wetgeving niet voorkomen, opnieuw te gaan voeren. Daar was en is geen aanleiding toe. Dat laat onverlet dat een enkele passage in de toelichting bij de dualiseringswetgeving kennelijk wel tot misverstand daaromtrent aanleiding heeft gegeven. Zo wordt door de van de zijde van de CDA-fractie genoemde auteur de onjuiste conclusie getrokken uit de toelichting op artikel 147, derde lid, Gemeentewet (27 751, nr. 3, blz. 109), dat de regering daar stelt dat bepaalde autonome bestuursbevoegdheden het karakter van tot de autonomie te behoren verliezen als gevolg van hun explicitering in de Gemeentewet. De toelichting bij dit artikel, dat ziet op de bevoegdheidsverdeling binnen het gemeentebestuur, moet worden begrepen tegen de achtergrond van de hiervoor beschreven verdeling in drie categorieën bestuursbevoegdheden. De toelichting had als strekking dat als tot de onbepaalde autonome bestuursbevoegdheid behorende bevoegdheden in de Gemeentewet worden geëxpliciteerd, deze bevoegdheden vatbaar worden voor toedeling (en dus herverdeling) door de wetgever. De niet in de Gemeentewet geëxpliciteerde tot de onbepaalde bestuursbevoegdheid behorende bevoegdheden daarentegen zijn niet vatbaar voor toedeling door de wetgever, omdat die, zoals hierboven aangegeven, tot het grondwettelijk aan de raad toegekende bevoegdheidsdomein behoren.

Gelet op de beoogde continuïteit in de behandeling van de gemeentewettelijke bevoegdheden, meen ik dat een discussie over de vraag welk karakter de gemeentewettelijke bestuursbevoegdheden hebben voor de huidige praktijk geen dringend belang dient en eerder tot verwarring dan tot verheldering aanleiding zal kunnen geven.

Met de leden van de CDA-fractie ben ik het eens dat bevoegdheden niet kunnen worden gevorderd. Dat kan uiteraard wel met betrekking tot de uitoefening van bevoegdheden, hetgeen in de door deze leden aangegeven passage wordt bedoeld.

Delegatie bevoegdheden

De leden van de CDA-fractie concludeerden dat colleges de bevoegdheden die eerst bij de raad lagen, kunnen delegeren aan door het college ingestelde bestuurscommissies, tenzij de aard van deze bevoegdheden zich daartegen verzet. Deze leden vroegen bij welke (type) overgedragen bevoegdheden de aard van die bevoegdheid zich in ieder geval of bijvoorbeeld verzet tegen delegatie. Verder vroegen deze leden of delegatie ook altijd mogelijk is, indien de bestuurscommissie door het college en de raad gezamenlijk is ingesteld.

Colleges kunnen nu reeds op grond van artikel 165 Gemeentewet (163 Provinciewet) bevoegdheden delegeren aan door hen ingestelde bestuurscommissies. Met de inwerkingtreding van de onderhavige wetsvoorstellen zal het aantal bevoegdheden van het college toenemen. De vraag in hoeverre de aard van deze «nieuwe» bevoegdheden zich tegen delegatie verzet kan niet in algemene zin beantwoord worden. Dat antwoord zal, net zoals nu het geval is, van geval tot geval gegeven moeten worden. In laatste instantie is het woord daarbij in voorkomende gevallen aan de rechter.

Waar het de delegatie van bevoegdheden aan een door de raad en het college gezamenlijk ingestelde bestuurscommissie betreft, merk ik op dat niet op voorhand moet worden aangenomen dat delegatie van bevoegdheden niet mogelijk is. Wel doet in het bijzonder de raad er verstandig aan de aard van de bevoegdheid die hij wil overdragen goed te bezien. De betreffende bevoegdheid zal in veel gevallen kaderstellend van aard zijn. De vraag kan gesteld worden of het wenselijk is dat een kaderstellende bevoegdheid bij een bestuurscommissie wordt neergelegd, indien die commissie ook bevoegd is met betrekking tot uitvoerende bevoegdheden van het college.

De leden van de GroenLinks-fractie waren van mening dat de overheveling van de bestuursbevoegdheden van de raad naar het college een achteruitgang betekent van de legitimatie, transparantie en beïnvloedbaarheid van de besluitvorming vanwege de beslotenheid van de collegevergaderingen en dat de wetsvoorstellen hier niet een afdoend antwoord op hebben.

Zoals eerder in deze memorie al is geconstateerd, heeft de discussie over de dualisering van de medebewindsbevoegdheden ertoe geleid dat medebewindsbevoegdheden met een kaderstellend karakter alsnog bij de raad zullen blijven. De voorgestelde overdracht van de overige bestuursbevoegdheden heeft tot doel de bevoegdheidsverdeling in de medebewindswetgeving in overeenstemming te brengen met de uitgangspunten van de Wet dualisering gemeentebestuur, volgens welke het college van burgemeester en wethouders belast is met het dagelijks bestuur van de gemeente en de raad met de kaderstelling en de controle. De legitimiteit, transparantie en beïnvloedbaarheid van de besluitvorming zal gevonden moeten worden in deze heldere verdeling van rollen en verantwoordelijkheden tussen raad en college.

Technisch voorzitterschap

De leden van de CDA-fractie stelden enkele vragen over de invulling van het technisch voorzitterschap van de raad. Wat is dit technisch voorzitterschap? Betekent dit dat de burgemeester met het overdragen van het voorzitterschap tevens bijvoorbeeld de bevoegdheid om ordemaatregelen te nemen overdraagt? Wie neemt in dit geval het convoceren van vergaderingen en het vaststellen van de agenda over? Handelt een burgemeester die het technisch voorzitterschap ten aanzien van delen van de vergadering, maar niet voor het verantwoording afleggen van het eigen beleid, nog wel in overeenstemming met de grondwettelijke opdracht de raad voor te zitten, zo vroegen dezelfde leden.

Het onderwerp van het technisch voorzitterschap is aan de orde gesteld door de VNG. De VNG schreef in haar brief van 14 mei 2003 dat er in de Gemeentewet alléén een vervangingsregeling is opgenomen bij verhindering of ontstentenis van een burgemeester. Het betreft hier de vervanging in de meest brede zin des woord (artikel 77 Gemeentewet) bij afwezigheid van de burgemeester. De vervanging bij verhindering of ontstentenis omvat mede de convocatie, de vaststelling van de agenda en de ondertekening van de genomen raadsbesluiten. Verder zal degene die de burgemeester bij verhindering of ontstentenis vervangt – als de onderhavige regeling tot stand is gekomen (zie 29 310, nr. 7) – tevens de van de raad uitgaande stukken ondertekenen.

De wet voorziet niet in een regeling voor die situaties die zich kennelijk in de praktijk ook voordoen, waarin de burgemeester, hoewel aanwezig, gedurende een deel van de raadsvergadering als voorzitter van de raad wordt vervangen, bijvoorbeeld als hij als portefeuillehouder zijn beleid verdedigt. De VNG pleitte voor een wettelijke regeling voor deze situaties. Het voorzien in een wettelijke regeling zou echter een te zwaar middel zijn om tegemoet te komen aan de (op zichzelf begrijpelijke) behoefte uit de praktijk. Onder het begrip technisch voorzitten moet worden verstaan: het leiden van de vergadering tijdens een agendapunt, het geven van het woord aan verschillende personen, het in de gaten houden van de tijd en het afronden van het onderwerp. Het gaat hier dus uitsluitend om de mogelijkheid dat de burgemeester bij de behandeling van bepaalde, daarvoor in aanmerking komende agendapunten, de voorzittershamer gedurende een beperkt deel van de vergadering overdraagt, opdat hij het afleggen van verantwoording over onderwerpen die hem als portefeuillehouder raken niet behoeft te combineren met het geven van leiding aan de vergadering. De overdracht van het voorzitterschap als hier bedoeld is niet in strijd met de grondwettelijke opdracht de raad voor te zitten. De overdracht houdt in dat degene aan wie het voorzitterschap is overgedragen tijdens de vergadering alle bevoegdheden uitoefent die de voorzitter toekomen, dus ook de ordebevoegdheden. Alle bevoegdheden voorafgaand en na de vergadering, bijvoorbeeld met betrekking tot de convocatie, de vaststelling van de agenda en de ondertekening van genomen besluiten, worden gewoon door de burgemeester uitgeoefend.

Hoofdschap van de raad

De leden van de GroenLinks-fractie waren op zich verheugd dat het kabinet niet voornemens is de grondwettelijke bepaling die het hoofdschap van de raad regelt te wijzigen, omdat zij menen dat het hoofdschap van de gekozen volksvertegenwoordiging onverlet moet blijven. Volgens deze leden dringt zich dan wel de vraag op of de in het wetsvoorstel geregelde grootscheepse overdracht van bevoegdheden van gemeenteraad naar college niet in strijd is met het grondwettelijk verankerde hoofdschap van de gemeenteraad. De grondwettelijke bepalingen zijn immers een vertaling van de monistische grondslag van het gemeentebestuur, aldus deze leden, die wilden weten of het kabinet deze spanning ook ziet.

De leden van de D66-fractie hadden de indruk dat het in artikel 125 van de Grondwet neergelegde hoofdschap van de gemeenteraad en van provinciale staten in het perspectief van deze voorstellen verder onder druk komt te staan. In een consequent toegepaste dualistische constructie past volgens hen de monistische figuur van het hoofdschap in wezen niet. In dat licht vroegen zij in hoeverre op termijn niet nog een derde stap – de deconstitutionalisering van het hoofdschap en daarmee de overgang van de algemene bestuursbevoegdheid naar het college – geboden is.

In reactie op de opmerkingen en vragen van de fracties van GroenLinks en D66 wordt opgemerkt dat de voorliggende wetgeving het grondwettelijk hoofdschap van de gemeenteraad en provinciale staten onverlet laat. De bijzondere wetgever is in hoge mate vrij om bestuursbevoegdheden in medebewind toe te delen aan de organen van het gemeente- en provinciebestuur. Een duidelijker rolverdeling tussen raad en college van burgemeester en wethouders (resp. provinciale staten en gedeputeerde staten) vanuit een meer dualistisch vertrekpunt, zoals reeds in de Gemeentewet en de Provinciewet gestalte heeft gekregen, kan zonder bezwaar voor het hoofdschap worden «doorvertaald» naar de bevoegdheidsverdeling in medebewind. Overigens zij opgemerkt dat het toetsingskader dat aan de voorgestelde overdracht van bevoegdheden ten grondslag heeft gelegen erin voorziet dat belangrijke bestuursbevoegdheden bij de raad blijven. De uiterste (grondwettelijke) grens ligt bij de algemene of onbepaalde autonome bestuursbevoegdheid die zodanig is verweven met het hoofdschap van de raad dat overheveling naar het college van burgemeester en wethouders zonder grondwetsherziening niet mogelijk is. Deze grens komt met de voorliggende wetsvoorstellen niet in zicht. De regering heeft geen voornemens om op dit punt een grondwetsherziening te entameren.

Vertrouwenscommissie

De leden van de CDA-fractie waren verheugd over de mogelijkheid om wethouders c.q. gedeputeerden als adviseur toe te voegen aan vertrouwenscommissies. Maakt hun advies – zo vroegen deze leden – integraal onderdeel uit van het verslag dat de vertrouwenscommissie aan provinciale staten of gemeenteraad uitbrengt?

De vormgeving van de wijze waarop wethouders/gedeputeerden als adviseur bij de werkzaamheden van vertrouwenscommissies betrokken kunnen worden wordt niet wettelijk vastgelegd. Dat betekent dat hun inbreng (adviserende stem) gestalte krijgt via deelname aan de beraadslagingen in de vertrouwenscommissie. De vertrouwenscommissie brengt verslag uit van haar bevindingen aan raad c.q. provinciale staten. Het is aan de vertrouwenscommissie – uiteraard met inachtneming van de eventueel door de raad gestelde voorschriften – om hier vorm aan te geven. Verwacht mag worden dat daarbij ook aandacht wordt geschonken aan eventueel uitgebrachte adviezen. Uiteraard kan de raad daar tijdens de besloten beraadslagingen nadere vragen over stellen.

Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden of de adviseur gehouden is zich desgewenst over zijn advies te verklaren in provinciale staten of gemeenteraad. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Op grond van de reguliere verantwoordingsbepaling zijn wethouders en gedeputeerden als lid van hun college verantwoording aan raad/staten verschuldigd voor het door het college gevoerde bestuur. Deze verantwoordingsplicht ziet niet op het optreden van een individuele wethouder als adviseur.

Ten slotte vroegen de aan het woord zijnde leden of ieder contact tussen de adviseur-collegeleden en hun collega-collegeleden verboden is waar het gaat om de beraadslagingen in de vertrouwenscommissie.

De beraadslagingen in de vertrouwenscommissie en het overleg tussen de vertrouwenscommissie en de raad zijn vertrouwelijk en niet openbaar. Kennis die het adviseur-collegelid uit hoofde van zijn of haar adviseurschap daarover heeft mag niet gedeeld worden met de overige collegeleden. Ook anderszins mag het adviseur-collegelid op geen enkele wijze met de collega's in het college van gedachten wisselen over zijn of haar bevindingen. Daarin onderscheidt de adviseur zich niet van de leden van de vertrouwenscommissie. Uiteraard kan wel in abstracto overlegd worden over wensen binnen het college over de te benoemen burgemeester, bijvoorbeeld in de fase van het vaststellen van de profielschets of de interpretatie van een vastgestelde profielschets. Deze situatie doet zich nu ook al wel voor indien ook aan collegeleden de mogelijkheid wordt geboden een bijdrage te leveren aan de voorbereiding van de profielschets.

Kaderstelling

De leden van de fractie van D66 constateerden dat het streven naar herkenbaarheid van raden en staten als zichtbare volksvertegenwoordigingen, die op hoofdlijnen sturen en efficiënt controleren tot dusver een lastige opgave is. Het niet zelden als nieuw neerzetten van de drie rollen van de raden en staten (vertegenwoordigen, kaderstellen en controleren) draagt volgens deze leden niet bij aan een goede voortgang in het dualiseringsproces. Er leek volgens de D66-fractie sprake te zijn van een tendens waarin door misverstanden over de betekenis van (te) veel gehanteerde termen als kaderstelling en door op onjuiste gronden in gang gezette processen van collectivering binnen raden en staten onnodig veel tijd en energie moet worden gestoken in procedurele discussies. De veronderstelling dat raden en staten in staat zijn op hoofdlijnen tot eensluidende opvattingen te komen, miskent volgens deze leden de geheel eigen dynamiek van het bestaan van fracties.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen met verwijzing naar een column van prof. Mr. D.J. Elzinga in Binnenlands bestuur van 9 juli 2004 of het kabinet het gevaar onderkent dat de thans gebezigde praktijk van kaderstellend gedrag op zeer gespannen voet staat met een doelstelling van de hele dualiseringsoperatie, namelijk het entameren van het politieke debat in de raad.

De regering is zich er zeer van bewust dat zich nog de nodige aanloopproblemen voordoen. Het grote belang van de evaluatie van de dualisering is dat als het ware een overzichtsfoto wordt gemaakt van de huidige stand van zaken. Op die wijze komen knelpunten en misverstanden, zoals met betrekking tot het begrip kaderstelling, op systematische wijze in beeld. De decentrale overheden kunnen daarmee hun voordeel doen. Bovendien zal de regering op basis van de evaluatie initiatieven nemen tot aanpassing van regelgeving of stimulering van wenselijke gedragspatronen.

Diversen

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de status van een door het college van B&W vastgesteld rampenplan, wanneer de gemeenteraad geen geld ter beschikking wil stellen voor een of enkele onderdelen.

Het college van burgemeester en wethouders is verantwoordelijk voor een juiste en tijdige afstemming van beleidsvoornemens op elkaar en voor de bekostiging daarvan. Als deze verantwoordelijkheid onvoldoende wordt waargemaakt, zullen zich onvermijdelijk op een bepaald moment in de beleidsof de begrotingscyclus onaangename verrassingen voordoen.

Naar aanleiding van de zgn. Quick Scan Dualisme die is gestart door de Vernieuwingsimpuls Dualisme en Lokale Democratie vroegen de leden van de fractie van GroenLinks waarom de griffier deze scan als eerste moet invullen en of er inmiddels in iedere gemeente een griffier is. Ook vragen deze leden waarom raadsleden niet individueel deze Quick Scan kunnen doen, wat de vragenlijst is en hoe de scan zich verhoudt tot de activiteiten van de Stuurgroep Evaluatie Dualisering Gemeentebestuur.

De Quick Scan is een initiatief van de Vernieuwingsimpuls en staat geheel los van de activiteiten van de Stuurgroep. De scan heeft niet alleen betrekking op de afzonderlijke partijen op lokaal niveau, maar juist ook op hun onderlinge relatie. Dat vergt dus deelname van alle betrokkenen. Dit stelt eisen aan een goede coördinatie per gemeente, zodat het begrijpelijk is dat de griffier, die inmiddels in iedere gemeente aanwezig is, een centrale rol speelt.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen voorts of ik bereid ben een wetswijziging voor te bereiden die een wettelijke basis verschaft aan de bepaling in een aantal gemeentelijke verordeningen dat een raadslid een ambtenaar die bijstand verleent geheimhouding kan opleggen.

Over de geheimhoudingsplicht als hier bedoeld heeft een discussie plaatsgevonden die in overleg met VNG en IPO tot de conclusie heeft geleid dat een wettelijke geheimhoudingsbepaling in de dualistische praktijk tot onwenselijke situaties (dubbele loyaliteiten) kan leiden en daarom niet mogelijk moet zijn. Doorgaans zal ambtelijke bijstand aan individuele raads- of statenleden op basis van algemene afspraken verleend worden. Indien zich een situatie zou voordoen waarin een raadslid of een statenlid «vertrouwelijke» ambtelijke bijstand noodzakelijk acht, kan hij zich tot de griffier wenden.

De leden van de SP-fractie stelden met betrekking tot de zgn. «vertrouwensregel» de vraag of een consequent dualisme niet tevens vereist, dat na het aftreden van een college nieuwe gemeenteraadsverkiezingen worden gehouden.

Het houden van nieuwe verkiezingen impliceert het tussentijds ontbinden van de raad. Bij de discussie over dualisme zijn diverse mogelijke modellen van dualisme onderscheiden en afgewogen, waaronder ook een variant waarbij het college de raad tussentijds kan ontbinden. Voor een dergelijke variant is echter bewust niet gekozen. In de wel gekozen (gematigd-dualistische) variant blijft de eindverantwoordelijkheid van de raad in tact en heeft de raad op grond van de vertrouwensregel tussen raad en college bij conflicten het laatste woord. Deze sterke positie van de raad zou de leden van de SP-fractie moeten aanspreken. Terzijde zij nog opgemerkt dat het introduceren van de mogelijkheid van een tussentijdse ontbinding grondwetswijziging vergt.

De leden van de SP-fractie stelden verder nog de vraag hoe de minister de noodzakelijk geachte cultuurverandering denkt te gaan bewerkstelligen.

De regering levert reeds enkele jaren samen met de VNG en het IPO een forse inspanning door middel van de zgn. Vernieuwingsimpulsen voor de gemeentelijke en provinciale dualisering. Zij begeleiden de invoering van de structuurveranderingen en stimuleren de cultuurveranderingen. Daartoe zijn enkele websites in de lucht waarop best practices, handreikingen en onderzoeksresultaten worden gepubliceerd en worden er van tijd tot tijd bijeenkomsten gehouden op diverse plaatsen in het land, waar ervaringen worden uitgewisseld. Voor een beoordeling van de resultaten van deze inspanningen wordt verwezen naar het evaluatierapport van de Stuurgroep en naar het komende regeringsstandpunt daarover.

De leden van de CDA-fractie signaleerden dat de artikelen 121 en 122 van de Gemeentewet (118 en 119 Provinciewet) over posterieure en anterieure verordeningen naar het lijkt geen rol spelen in het kader van het overgangsregime en de inwerkingtreding van de voorgestelde bepalingen.

De door deze leden aangehaalde artikelen hebben betrekking op de verbindendheid van verordeningen in relatie tot wetgeving die in eenzelfde onderwerp voorziet. De aanpassingen die in het onderhavige wetsvoorstel worden voorgesteld zijn niet van invloed op de beleidsmatige bevoegdheid van gemeente -en provinciebesturen als zodanig omdat die aanpassingen in hoofdzaak alleen gevolgen hebben voor het orgaan dat bevoegd is op lokaal, respectievelijk provinciaal niveau. In zoverre wijkt dit wetsvoorstel af van de meeste andere wettelijke regelingen die voorzien in het onderwerp van lokale en provinciale verordeningen. Het overgangsregime is daar specifiek op afgestemd. De gekozen aanpak ten aanzien van de inwerkingtreding (zes maanden na publicatie in het Staatsblad) verzekert in ieder geval dat gemeenten en provincies vanaf de publicatie van de wet in het Staatsblad voldoende tijd hebben om hun verordeningen aan te passen. Mochten er na het verstrijken van die termijn onverhoopt nog verordeningen zijn die niet zijn aangepast, dan is het mogelijk dat die verordeningen op dat moment van rechtswege zijn vervallen. Het lokale bestuur is hier zelf verantwoordelijk voor.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de griffier mogelijk betrokken kan worden bij de bekendmaking van de benoeming van een wethouder.

In (de voorgestelde wijziging van) artikel 40 van de Gemeentewet wordt slechts de procedure geschetst die de wethouder volgt als hij benoemd wordt. «De benoemde wethouder deelt de raad uiterlijk op de tiende dag na de kennisgeving van zijn benoeming mee of hij de benoeming aanneemt. Indien deze termijn verstrijkt zonder mededeling, wordt de benoemde wethouder geacht de benoeming niet aan te nemen«, zo luidt de voorgestelde wijziging. Hij kan de benoeming accepteren of niet. De raad benoemt de wethouder in een vergadering van de raad (art. 37). De voorzitter van de raad, de burgemeester, zal de benoemde wethouder logischerwijs van dit besluit van de raad op de hoogte stellen. Er is niet voorzien in een zelfstandige formele rol voor de griffier in dezen. Ik zie niet in wat de toegevoegde waarde van een eventuele rol van de griffier in dezen zou kunnen zijn.

De leden van de VVD-fractie vroegen wat er gebeurt als de gemeenteraad een wethouder benoemt die niet voldoet aan de criteria van het passief kiesrecht.

Wettelijk is omtrent een dergelijke situatie niets specifiek geregeld. Mocht een gemeenteraad abusievelijk een wethouder benoemen die niet aan de eisen voldoet die de wet stelt, dan biedt artikel 47 Gemeentewet (ontslag op grond van het opzeggen van vertrouwen) uitkomst in het geval de wethouder zou weigeren om ontslag te nemen nadat duidelijk is geworden dat hij in strijd met de wettelijke vereisten is benoemd.

De leden van de GroenLinks fractie wezen op het artikel in Binnenlands Bestuur van 3 september 2004 van prof. mr. D.J. Elzinga, waarin deze ingaat op de verschillen tussen de Rekenkamer en de Rekenkamerfunctie, de positie van de raad ten opzichte van het vaststellen van het onderzoeksprogramma en het besluit van de minister van 20 juli 2004 om een besluit van de gemeenteraad van Lelystad dienaangaande te schorsen. Zij vroegen om een reactie op de argumenten die Elzinga in deze column aanvoert. Verder vroegen zij of ik voornemens ben om in een volgende veegwet de «weeffout» in de Gemeentewet, waarvan in de column sprake is, te herstellen.

Het schorsingsbesluit waar de heer Elzinga op doelt, betreft een besluit van de gemeenteraad van Lelystad, waarbij wordt bepaald dat de rekenkamerfunctie-commissie jaarlijks het onderzoeksprogramma ter vaststelling voorlegt aan de raad. De heer Elzinga schrijft dat het bedoelde besluit met de Gemeentewet in de hand vernietigd zou kunnen worden, maar dat de Gemeentewet op dit punt een weeffout bevat, omdat men bij het amendement waarbij de rekenkamerfunctie in de wet is opgenomen «gemakshalve» alle bepalingen voor de rekenkamer ook maar op de rekenkamerfunctie van toepassing heeft verklaard. De heer Elzinga meent dat de waarborgen voor onafhankelijkheid van rekenkamer en rekenkamerfunctie zich moeten toespitsen op de uitvoering van het eenmaal ingestelde onderzoek. Waar het gaat om opdrachten moet de gemeenteraad bij de rekenkamerfunctie kunnen domineren en ook bij de rekenkamer een belangrijke inbreng hebben. De vragen van de leden van de fractie van GroenLinks kunnen op dit moment nog niet beantwoord worden, omdat het onderzoek omtrent de vraag of tot vernietiging van het raadsbesluit van Lelystad moet worden overgegaan, nog niet is afgerond.

De leden van de SP-fractie vroegen of de informatievoorziening van het college naar de raad in het kader van de zgn. «actieve informatieplicht» op dit moment voldoende is.

De regeling in de Gemeentewet met betrekking tot de actieve informatieplicht geeft de raad voldoende mogelijkheden om zich van de juiste informatie te laten voorzien. In het kader van de Vernieuwingsimpuls dualisme en lokale democratie is ter ondersteuning van de invoering van dualisme in gemeenten, de handreiking «Actieve informatieplicht» verschenen. Het staat uiteraard ter beoordeling van de raad in hoeverre de informatievoorziening in concrete gevallen voldoende is voor een goede beoordeling van het collegebeleid.

De leden van de SP-fractie constateerden dat deelraden volgens het wetsvoorstel 29 310 gelijk worden behandeld als gemeenteraden. Deze leden vroegen naar mijn mening over het huidige functioneren van deelraden.

Het functioneren van de deelraden in Amsterdam en Rotterdam is primair een zaak van de beide steden. Ik heb daarover op dit moment geen opvattingen.

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

Th. C. de Graaf


XNoot
1

Deze bijlage ligt ter inzage op het centraal informatiepunt onder griffie nr. 132712.

Naar boven