B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 4 februari 2005
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken
van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie constateerden
dat de Raad van State de vraag stelt of dit wetsvoorstel werkelijk noodzakelijk
is, nu het dezelfde materie regelt als het Verdrag van Warschau. Kunnen de
bewindslieden uiteenzetten, aangezien het kabinetsbeleid erop is gericht onnodige
wetgeving te voorkomen, waarom dit wetsvoorstel, nu het luchtvervoer internationaal
goed is geregeld, toch echt noodzakelijk is, mede in het licht van het verbod
voortvloeiend uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese
gemeenschappen, verordeningen (die rechtstreekse werking hebben) over te nemen
in nationale wetgeving. De leden van de CDA-fractie waren door de argumentatie
tijdens de behandeling in de Tweede Kamer zeker niet overtuigd. Deze vraag
klemt temeer nu opneming van dit wetsvoorstel in nationale wetgeving betekent,
dat deze telkens aangepast zal dienen te worden aan de internationale rechtsontwikkeling,
zeker in het luchtrecht, een bij uitstek internationale discipline.
Kunnen de bewindslieden zich voorstellen dat de leden van de CDA-fractie
zich zorgen maken over de door hen met dit wetsvoorstel gepretendeerde rechtszekerheid,
die in de ogen van deze leden een schijnrechtszekerheid is door de snelle
ontwikkeling waarmee juist geen rekening gehouden kan worden en/of lijkt te
worden?
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen
van het wetsvoorstel. Ook zij constateerden dat de Raad van State adviseerde
het wetsvoorstel niet in de aan de Raad voorgelegde vorm in te dienen, aangezien
het Verdrag van Montreal rechtstreekse werking heeft en aangezien er sprake
is van een Verordening (889/2002, strekkende tot wijziging van Verordening
2027/97). Het is namelijk vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen dat het de lidstaten niet is toegestaan verordeningen
in de nationale wetgeving over te nemen, omdat daardoor twijfel zou kunnen
ontstaan over de juridische herkomst en werking ervan (zie ook aanwijzing
340 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Ook tijdens de behandeling
van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer zijn hierover vragen gesteld.
De leden van de VVD-fractie hadden kennisgenomen van de beantwoording
door het kabinet van de door de leden van de Tweede Kamer gestelde vragen.
Zij konden de bewindslieden volgen in de redenen die zij aanvoeren voor de
keuze die zij hebben gemaakt met het voorliggende wetsvoorstel. De leden van
de VVD-fractie stelden desalniettemin een enkele vraag. Zij vroegen of zij
vaker, op vergelijkbare wijze als thans is geschied in het onderhavige wetsvoorstel
(art. 1346 BW), in wetsvoorstellen een verwijzing naar een verordening c.q.
een verdrag tegemoet kunnen zien. Met de nodige reserves zouden de leden van
de VVD-fractie zich dat eventueel kunnen voorstellen op een enkel heel duidelijk
aangegeven terrein dat niet, niet voldoende omvattend of té verouderd
geregeld is, zoals in het geval van het voorliggende wetsvoorstel. Maar dat
dient hoge uitzondering te zijn: voor verordeningen gezien de jurisprudentie
van het Hof van Justitie van de EG en voor verdragen gezien de rechtstreekse
werking ervan (monistisch stelsel). De leden van de VVD-fractie zouden hierover
graag de visie van het kabinet vernemen.
De voorzitter van de commissie,
Van de Beeten
De griffier van de commissie,
Janssen
XNoot
1Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Witteveen
(PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66)
en Franken (CDA).