28 863
Aanpassing van enkele onderdelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met het nieuwe procesrecht

D
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 26 mei 2005

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie. De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat bij het onderhavige wetsvoorstel naast het oorspronkelijke aanpassingsvoorstel twee nota's van wijziging bij de Tweede Kamer zijn ingediend. Het wekte bij hen de indruk dat een relatief omvangrijk herzieningsproces als de wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet mogelijk zou zijn zonder een groot aantal onvolkomenheden, die soms pas met een tweede nota van wijziging worden gerepareerd. Ik betreur dat een dergelijke indruk bij deze leden is ontstaan.

Het wetsvoorstel is onder meer bedoeld om technische onvolkomenheden, zoals die onvermijdelijk bij elk groot herzieningsproces ontstaan, weg te nemen. Bij de behandeling van de herziening van deze procesrecht in de Eerste Kamer is het wetsvoorstel al aangekondigd. Het wetsvoorstel en de nota's van wijziging gaan echter verder dan dat. Op één punt, de voorwaardelijke bepaling inzake het inmiddels ingetrokken wetsvoorstel 24 212, is inderdaad geen gevolg verbonden aan het feit dat het wetsvoorstel waarop de voorgestelde wijziging betrekking had, op verzoek van de Eerste Kamer inmiddels was ingetrokken. Tot problemen leidt dit niet. De voorwaardelijk voorstelde wijziging («indien voorstel 24 212 tot wet zal zijn verheven (...)») kan niet worden doorgevoerd zolang wetsvoorstel 24 212 niet tot wet is verheven. Intrekking van dat wetsvoorstel brengt dus mee dat artikel XI van het wetsvoorstel 28 863 zonder effect zal blijven. Het is daarom niet nodig een afzonderlijke regeling te treffen om de in artikel XI voorgestelde wijziging ongedaan te maken.

De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast of ik er thans zeker van ben dat alle onjuiste, overbodige of achterhaalde wijzigingen zijn weggewerkt en ontbrekende verwijzingen of passages zijn toegevoegd. Voorzover ik heb kunnen nagaan worden de gebleken onvolkomenheden van het herzieningsproces met dit wetsvoorstel weggenomen.

Het wetsvoorstel probeert ook verbeteringen aan te brengen die tijdens de behandeling in de Tweede Kamer wenselijk zijn gebleken of vanuit de praktijk naar voren zijn gebracht. Dit geldt zowel voor de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel als voor beide nota's van wijziging. Zo is de voorgestelde wijziging in de eerste nota van wijziging van artikel 46 Rv voor de betekening van stukken aan een persoon zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland een gevolg van de opmerkingen hierover van de leden van de VVD-fractie in de Tweede Kamer. Hoewel de wijziging niet rechtstreeks samenhangt met de herziening van het procesrecht, levert zij voor de praktijk wel een verbetering op. Ook de wijziging van artikel 700 Rv voor het beslag onder financiële instellingen staat los van de herziening van het procesrecht. Het is wel een wens vanuit de praktijk waaraan met dit wetsvoorstel kon worden tegemoet gekomen.

Verder is in de tweede nota van wijziging een aantal voorstellen van de Commissie verbetervoorstellen civiel verwerkt. Die Commissie heeft haar voorstellen gedaan in een rapport van juni 2004, dus toen dit wetsvoorstel al geruime tijd bij de Tweede Kamer lag. Om snel aan een aantal minder ingrijpende wensen tegemoet te komen is besloten deze in een nota van wijziging bij dit wetsvoorstel mee te nemen. Zo is bijvoorbeeld voorgesteld om aan een hoger beroep tegen een tussenvonnis waartegen geen tussentijds appel open staat, geen schorsende werking toe te kennen. Op verzoek van de gerechten is in het wetsvoorstel een voorstel opgenomen om het verschuldigde bedrag voor afschriften van de rol e.d. rechtstreeks op te nemen in de tekst van de Wet tarieven in burgerlijke zaken en niet langer in de Regeling tarieven in burgerlijke zaken.

Al met al zijn de voorgestelde wijzigingen vooral praktisch van aard.

De leden van de CDA-fractie en van de VVD-fractie stellen opnieuw vragen over de conclusie van antwoord in reconventie. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel en vervolgens in een brief aan de Vaste Commissie voor Justitie van de Eerste Kamer van 10 december 2004 is uiteengezet wat de overwegingen zijn om het recht van de gedaagde op het nemen van een conclusie van antwoord in reconventie niet in een afzonderlijke wetsbepaling op te nemen (Kamerstukken EK 2004–2005, nr. B). Deze uiteenzetting heeft de leden van de CDA- en VVD-fractie nog niet overtuigd. Deze leden menen dat dit fundamentele recht van hoor en wederhoor ook in de wet tot uitdrukking zou moeten komen. Tevens hebben zij nog vragen over de wijze waarop in de praktijk het tijdstip van de conclusie van antwoord in reconventie moet worden bepaald. De leden van de CDA-fractie voorzien op dit punt problemen. Zij vrezen dat niet steeds duidelijk zal zijn wanneer de conclusie van antwoord in reconventie moet worden genomen. Dit kan betekenen dat deze conclusie niet vóór de comparitie na antwoord is genomen. Deze leden achten dit onwenselijk, mede omdat hierdoor een vertraging van de procedure kan ontstaan. Zij vragen zich zelfs af of een comparitievonnis van de rechter waarin geen datum voor het nemen van de conclusie van antwoord in reconventie is gesteld, appellabel is.

Ik deel de mening van deze leden dat het nemen van een conclusie van antwoord in reconventie een fundamenteel onderdeel van het beginsel van hoor en wederhoor is, zoals vastgelegd in artikel 19 Rv. Toch acht ik vastlegging van dit recht in de wet niet nodig én niet wenselijk. Evenmin acht ik wenselijk om het tijdstip waarop van dit recht gebruik moet worden gemaakt, in de wet vast te leggen. Na het verschijnen van het voorlopig verslag van de Eerste Kamer heb ik mij hierover verstaan met de voorzitter van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht. Evenals de eerder ter voorbereiding van de beantwoording van uw brief van 27 april 2004 geraadpleegde deskundigen, deelt de voorzitter van de Adviescommissie de mening van de regering dat afzonderlijke vastlegging in de wet van het recht op het nemen van een conclusie van antwoord in reconventie en het tijdstip daarvan, niet nodig en niet wenselijk is. Ook onderschrijft hij de daartoe door de Minister van Justitie aangevoerde gronden.

In aanvulling op de gronden genoemd in de brief van 10 december 2004 aan de Vaste Commissie voor Justitie van de Eerste Kamer kunnen nog de volgende redenen worden aangevoerd. In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is aan de procedure in reconventie slechts een drietal artikelen gewijd. Artikel 136 Rv regelt de mogelijkheid van het instellen van een eis in reconventie; zonder die bepaling zou twijfelachtig zijn of die mogelijkheid bestaat. Artikel 137 Rv bepaalt dat de eis in reconventie dadelijk bij antwoord moet worden ingesteld. Deze bepaling is de opmaat voor het derde artikel over de reconventie, artikel 138 Rv. Daarin is geregeld dat de zaken in conventie en in reconventie tegelijk worden voldongen, tenzij de rechter oordeelt dat conventie of reconventie vroeger kan worden afgedaan en behoudens splitsing. In artikel 138 Rv ligt besloten dat de procedure in reconventie voor het overige de regels van de procedure in conventie volgt en dus niet in haar geheel in de wet wordt uitgeschreven. De vijfde afdeling van de tweede titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is zoveel als mogelijk van toepassing. In die afdeling is naast het recht op het nemen van een conclusie van antwoord onder meer een regeling voor (het vragen van) pleidooi en een eventuele conclusie van re- en dupliek opgenomen. Als nu het recht op het nemen van een conclusie van antwoord in reconventie en het tijdstip daarvan expliciet in de wet worden vastgelegd, dan wordt onduidelijk in hoeverre de vijfde afdeling nog van toepassing is op de verdere procedure in reconventie, zoals het recht op pleidooi in reconventie en (het tijdstip van) eventuele conclusies van re- en dupliek in reconventie. Onwenselijk lijkt om de vijfde afdeling voor de procedure in reconventie in de zesde afdeling min of meer over te schrijven.

Ook vastlegging van het tijdstip voor het nemen van de conclusie van antwoord in reconventie wekt naar mijn menig meer verwarring dan dat hierdoor problemen worden opgelost. Artikel 138, eerste lid, Rv laat de rechter veel ruimte om af te wijken van het gelijktijdig doen voldingen van conventie en reconventie. Een eventuele wettelijke bepaling over het tijdstip van de conclusie van antwoord in reconventie zou deze beoordelingsvrijheid van de rechter in stand moeten laten. Een regeling dat de conclusie van antwoord in reconventie steeds moet worden genomen vóór de comparitie na antwoord laat deze ruimte onvoldoende. Het niet-vermelden van de conclusie van antwoord in reconventie in het comparitievonnis acht ik ook niet appellabel wegens strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel. Om te voldoen aan zijn verplichting tot het toepassen van hoor en wederhoor (artikel 19 Rv) zal de rechter in een dergelijk geval zonodig de gedaagde in reconventie alsnog in de gelegenheid moeten stellen om zijn conclusie van antwoord in reconventie te nemen. Een andere mogelijkheid is dat partijen voor die tijd in overleg met de rechter alsnog afspreken om de conclusie van antwoord in reconventie nog vóór de comparitie te nemen. Een eventuele vertraging van de procedure kan hiervan het gevolg zijn; de mogelijkheid van een dergelijke vertraging ligt echter besloten in de beoordelingsvrijheid van de rechter in het kader van artikel 138, eerste lid, Rv.

De leden van de CDA-fractie menen dat het Landelijk Rolreglement onvoldoende duidelijkheid biedt over het tijdstip voor het nemen van de conclusie van antwoord in reconventie. Zij menen daarnaast dat rechters in de praktijk vragen kunnen hebben over dit tijdstip als de rechter in het comparitievonnis heeft bepaald dat de gedaagde in reconventie zijn conclusie van antwoord ter comparitie kan nemen en de gedaagde in reconventie dit niet doet. De regeling in het Landelijk Rolreglement (artikel 5.8) laat de rechter veel vrijheid bij het bepalen van het tijdstip voor het nemen van de conclusie van antwoord in reconventie. Artikel 133 Rv bepaalt dat de rechter de termijnen voor het nemen van conclusies vaststelt. Het vierde lid van dit artikel regelt de situatie dat de rechter een termijn heeft gesteld en de partij voor wie deze termijn geldt, geen uitstel heeft gevraagd en evenmin de desbetreffende conclusie heeft genomen. Als geen uitstel (meer) kan worden verkregen vervalt het recht om de desbetreffende proceshandeling – in dit geval dus het nemen van een conclusie van antwoord in reconventie – te nemen.

Alles afwegend zie ik geen aanleiding om terug te komen op het eerder ingenomen standpunt hieromtrent.

Over de overdracht van de vordering door de eisende partij in de loop van het geding stellen de leden van de CDA-fractie de vraag of de Minister bereid is om het betrekken van de cedent in de procedure op termijn alsnog op de agenda te zetten. Deze leden verwijzen in dit verband naar de fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht door prof. Vranken, Asser en Groen met medewerking van mevrouw Tzankova. Reeds tijdens de behandeling van het herziene procesrecht in de Eerste Kamer hebben de leden van de CDA-fractie over de gevolgen van een overdracht van de vordering tijdens het geding punt vragen gesteld. De toenmalige Minister van Justitie heeft er toen op gewezen dat wanneer een zaak na schorsing is voortgezet op naam van de cessionaris, er geen eis in reconventie meer kan worden ingesteld tegen de oorspronkelijke eiser. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is hier nader op in gegaan. Kern van het daar gehouden betoog is dat de gedaagde nooit meer zal hoeven betalen dan zonder de cessie. De verweermiddelen en de mogelijkheid om een beroep te doen op verrekening blijven immers in stand. Dat de gedaagde door de cessie mogelijk gedwongen wordt een zelfstandige vordering tegen de oorspronkelijke eiser in te stellen in plaats van een vordering in reconventie, is een gevolg van de omstandigheid dat vorderingen in beginsel kunnen worden overgedragen. Voor een nadere regeling is onvoldoende aanleiding.

De aanvullende vragen op dit punt betreffen vooral de vordering van de gedaagde tot vervangende schadevergoeding voor een prestatie die alleen de oorspronkelijke eiser kan leveren. De gedaagde kan zich jegens de cessionaris op verrekening beroepen en zijn vordering tot vervangende schadevergoeding als verweermiddel tegen de cessionaris inroepen. De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat voor een beoordeling van dit beroep op verrekening tal van vragen beantwoord moeten worden waarbij de cedent betrokken zou moeten worden.

In de praktijk kan enige inhoudelijke betrokkenheid van de cedent wenselijk zijn. Daarbij maakt echter geen verschil of de cessie van de vordering voorafgaand aan of tijdens het geding heeft plaatsgevonden. Voor een afzonderlijke regeling van de gevolgen van een cessie tijdens een geding zie ik dan ook nog steeds onvoldoende aanleiding. Wel wijs ik erop dat de fundamentele herbezinners in hun rapport hebben voorgesteld het betrekken van derden in de procedure in algemenere zin te regelen. Het eindrapport van de fundamentele herbezinning verwacht ik in september 2005. Vanzelfsprekend zal de regering te zijner tijd moeten bezien tot welke eventuele aanpassingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de voorstellen die in het eindrapport worden gedaan, moeten leiden.

Ten slotte stellen de leden van de CDA-fractie nog een vraag over artikel VII, onderdeel B, van het wetsvoorstel (de toevoeging van een nieuw artikel 6a aan de rechtsmachtbepalingen van de eerste afdeling van de eerste titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Deze leden vragen of in plaats van «verstrekking» van een dienst niet beter over «verrichting» van een dienst kan worden gesproken. Zij noemen enkele voorbeelden waarin onduidelijk kan zijn wat de plaats van verstrekking van de dienst is. Strikt taalkundig was wellicht het begrip «verrichting» beter geweest dan «verstrekking». Bij de aanpassing van de rechtsmachtbepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de EG-executieverordening (Verordening (EG) 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 12)) is er echter voor gekozen zo min mogelijk af te wijken van de terminologie van de verordening. In het wetsvoorstel is daarom bewust gekozen voor de term «verstrekken» van een dienst nu deze term ook gebruikt wordt in artikel 5, sub 1, onder b, tweede gedachtestreepje, van de EG-executieverordening, waarop artikel 6a gebaseerd is.

De onderdelen a en b van artikel 5, sub 1, van de EG-executieverordening zijn in het eindstadium van de onderhandelingen toegevoegd. In de praktijk zal moeten blijken of de gekozen terminologie partijen voldoende houvast biedt bij het bepalen van de bevoegde rechter voor hun geschil.

De Europese herkomst van de terminologie betekent dat allereerst naar de uitleg hiervan door het Europese Hof van Justitie zal worden gekeken. Verder geldt voor alle voorbeelden dat bepalend is een eventuele afspraak van partijen over de plaats van verstrekking van de dienst. Ontbreekt een dergelijk afspraak dan moet aan de hand van het op de overeenkomst toepasselijke recht worden bepaald wat de plaats van verstrekking van de dienst is. Het is dan ook niet mogelijk over de genoemde voorbeelden in algemene zin een uitspraak te doen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven