B
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Den Haag, 10 december 2004
Op 29 april 2004 zond u mij een brief namens de commissie voor Justitie
van de Eerste Kamer over de conclusie van antwoord in reconventie (zie bijlage).
Daarin verwijst u naar een toezegging die door mijn ambtsvoorganger is gedaan
bij de behandeling van het herziene procesrecht. Die toezegging zou betrekking
hebben op het expliciet in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vastleggen
van een recht op het nemen van een conclusie van antwoord in reconventie (Handelingen
I 2001–2002, blz. 10–525). U wijst er in uw brief op dat in wetsvoorstel
28 863 tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
in verband met het herziene procesrecht, een dergelijke vastlegging niet te
vinden is.
De door u bedoelde toezegging op blz. 10–525 van de Handelingen
luidt als volgt: «Tot slot kom ik op de schorsing
en de reconventie. Het kost te veel tijd om op dit moment in te gaan op de
kwestie van de verweermiddelen van de gedaagde in verband met de mogelijkheid
van een reconventionele vordering. Ik bespreek dit punt graag in het kader
van de behandeling van de veegwet.»
De toezegging van mijn ambtsvoorganger houdt slechts in dat het punt van
de conclusie van antwoord in reconventie in het kader van de veegwet wordt
besproken. Op blz. 2, eerste volle alinea, van de memorie van toelichting
bij wetsvoorstel 28 863 (TK, 2002–2003, 28 863, nr. 3) wordt
deze toezegging gestand gedaan. Ik heb daar aangegeven dat de gedaagde zonder
meer recht heeft op het nemen van een conclusie van antwoord in reconventie
in het kader van hoor en wederhoor (artikel 19). Voorts heb ik gewezen op
artikel 138 Rv over het voldingen van de zaak. Ik heb aangegeven dat naar
mijn mening niet de wenselijkheid bestaat om het tijdstip van het nemen van
de conclusie van antwoord in reconventie expliciet in de wet op te nemen.
Naar aanleiding van uw brief van 29 april 2004 heb ik mij opnieuw
beraden en navraag gedaan in de praktijk of aan het expliciet in de wet vastleggen
van het recht op het nemen van een conclusie van antwoord in reconventie en
het tijdstip daarvan behoefte bestaat. Daarop is overwegend negatief gereageerd.
Algemeen neemt men aan dat over het bestaan van het recht tot het nemen van
een conclusie van antwoord in reconventie geen twijfel kan bestaan. Vastlegging
in de wet is hiervoor niet nodig. Wat betreft het tijdstip van
het nemen van een conclusie van antwoord in reconventie, geldt het volgende.
Ingevolge artikel 133 Rv bepaalt de rechter de termijnen voor het nemen van
de conclusies. De rechterlijke macht blijkt hiermee ook voor het nemen van
een conclusie van antwoord in reconventie inmiddels goed uit de voeten te
kunnen. De gedaagde in reconventie wordt in de praktijk in de gelegenheid
gesteld om uiterlijk (kort voor) de comparitie zijn conclusie van antwoord
te nemen. Naar ik begreep bestaat het voornemen deze gang van zaken vast te
leggen in het landelijk rolreglement. In het licht van de aan de rechter gegeven
vrijheid ingevolge artikel 133 Rv, meen ik dat het landelijk rolreglement
ook de juiste plaats is hiervoor. Vastlegging van het tijdstip voor het nemen
van een conclusie van antwoord in reconventie in het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering acht ik in dit verband niet wenselijk.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
BIJLAGE
Aan de Minister van Justitie
Mr J.P.H. Donner
Zevenaar, 29 april 2004
Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot herziening van het burgerlijk
procesrecht is door uw ambtsvoorganger aan de Eerste Kamer toegezegd, dat
middels een veegwet expliciet het recht op het nemen van een conclusie van
antwoord in reconventie zou worden vastgelegd in het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (Handelingen I 2001–2002, b1z. 10–525).
Inmiddels is die veegwet onder nummer 28 863 aanhangig bij de Tweede
Kamer. Aan de toezegging is in voormeld wetsvoorstel geen gevolg gegeven.
Blijkens de memorie van toelichting is dat niet per abuis gebeurd, maar welbewust.
De Commissie verzoekt u om de toezegging alsnog gestand te doen. Indien
u over de redenen, aangevoerd in de memorie van toelichting, met de Commissie
van gedachten wilt wisselen, bestaat daartoe zeker de bereidheid. In dat geval
verzoekt de Commissie u de Tweede Kamer te verzoeken het wetsvoorstel niet
af te handelen alvorens dat overleg heeft plaats gehad.
De voorzitter,
R. H. van de Beeten